ECLI:NL:GHDHA:2021:867

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
200.270.631/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de bank als pandhouder tot inning van verpande vorderingen en rechtsgeldigheid van de verpanding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en ING Bank N.V. Het geschil betreft de vraag of ING, als pandhouder, bevoegd was om over te gaan tot inning van een aan haar verpande rekening-courantvordering van de holdingvennootschap op de bestuurder, [appellant]. De rechtbank had eerder in eerste aanleg de vordering van ING toegewezen, waarbij [appellant] was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 274.761,58, vermeerderd met rente en kosten. [appellant] ging in hoger beroep en voerde verschillende grieven aan, waaronder een verjaringsverweer en de rechtsgeldigheid van de verpanding.

Het hof oordeelde dat de vordering van Beheer op [appellant] voortvloeit uit een rekening-courantverhouding en dat deze vordering rechtsgeldig aan ING was verpand. Het hof verwierp het verjaringsverweer van [appellant] en oordeelde dat de vordering op het moment van vestiging van het pandrecht reeds bestond. Ook de grieven met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de verpanding en de zorgplicht van ING werden afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees de vordering van [appellant] tot terugbetaling van reeds betaalde bedragen af. [appellant] werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.270.631/01
Zaaknummer rechtbank: C/10/559050 / HA ZA 18-912

Arrest van 6 april 2021

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.G. van den Boogerd te Rotterdam,
tegen

ING Bank N.V.,

gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: ING,
advocaat: mr. T.J.P. Jager te Amsterdam.

Het verloop van het geding in hoger beroep

1. Bij exploot van dagvaarding van 17 september 2019 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Rotterdam, Team handel en haven, tussen partijen gewezen vonnis van 19 juni 2019 (hierna: het vonnis; ECLI:NL:RBROT:2019:4971). Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] negen grieven aangevoerd. ING heeft de grieven bij memorie van antwoord (met een productie) bestreden.
Vervolgens is de zaak op 25 januari 2021 mondeling voor het hof behandeld ter zitting. Advocaten van beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De zitting heeft in verband met maatregelen tegen de verspreiding van het COVID-19 virus, in het belang van de volksgezondheid plaatsgehad per video-verbinding. Aan het eind van de zitting is arrest bepaald.

De beoordeling van het hoger beroep

De feiten
2. De door de rechtbank in het vonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal van die feiten uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende (voor zover relevant aangevuld met feiten die evenmin ter discussie staan).
2.1
[appellant] was tot 13 september 2018 enig aandeelhouder en bestuurder van [onderneming 1] , wier statutaire naam per 10 mei 2016 is gewijzigd in Three Little Devils Holding B.V. (hierna aangeduid als: Beheer). Beheer was enig aandeelhouder van All Set Graphics B.V. (hierna: ASG).
2.2
Op 27 augustus 2010 is tussen ING enerzijds en Beheer en ASG anderzijds een kredietovereenkomst tot stand gekomen op grond waarvan ING aan Beheer en ASG een kredietfaciliteit heeft verleend van in totaal € 400.000,-, bestaande uit:
- een rekening-courant krediet van € 150.000,-,
- een rentevastlening van € 50.000,-, en
- een borgstellingskrediet van € 200.000,-.
De door [appellant] namens Beheer en ASG ondertekende offerte van ING luidt voor zover hier van belang:

Voor de kredietfaciliteit geldt voorts:
Zekerheden:Voor al hetgeen de kredietnemer aan de kredietgever op enig moment uit welken hoofde ook schuldig is of wordt, (…) worden de volgende zekerheden gevestigd:
Nog te vestigen- Verpanding bedrijfsuitrusting, voorraden en boekvorderingen
zekerheden:(eerste pandrecht) door de kredietnemer.
-
Compte joint- en mede-aansprakelijkheidsovereenkomst, af te geven door de kredietnemer, All Set Graphics BV en [onderneming 1] .
-
BSK-Borgtocht (één borg / persoonlijke borgtocht) ad EUR 50.000,00, af te geven door de heer [appellant] .
-
Non-onttrekkingsverklaring op een niveau ad 30%.
-
Verpanding levensverzekering (…)
-
Verpanding aandelen in All Set Graphics (…).
2.3
De tussen ING enerzijds en ASG en Beheer anderzijds overeengekomen “Pandakte bedrijfsuitrusting, voorraden, vorderingen (eerste pandrecht)” van 22 september 2010 luidt voor zover hier van belang:

ING Bank N.V. (…)
hierna te noemen “de bank”
en
All Set Graphics B.V. (…)
[onderneming 1] (…)
hierna, ieder voor wat betreft de hem toebehorende zaken en vorderingen, te noemen “de pandgever”
verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Tot meerdere zekerheid voor de betaling of teruggave van al hetgeen
All Set Graphics B.V. (…)
[onderneming 1] (…)
(…) aan de bank nu of te eniger tijd schuldig mocht zijn of worden uit welken hoofde ook (…), verpandt de pandgever aan de bank (…) zijn gehele bedrijfsuitrusting (…) en al zijn bedrijfs- en handelsvoorraden (…)
Tevens verbindt de pandgever zich hierbij om aan de bank alle vorderingen te verpanden die hij op derden heeft of zal hebben, uit hoofde van geleverde goederen, verrichte diensten, geleende gelden, provisies, of uit welken hoofde ook, en verpandt de pandgever – voor zover nodig bij voorbaat – aan de bank alle vorderingen die voortvloeien uit ten tijde van de vestiging van het pandrecht bestaande rechtsverhoudingen, hierna al deze vorderingen te noemen “de vorderingen”.
(…)
Voor de verplichting tot verpanding van de vorderingen gelden de volgende voorwaarden:
IV.1 De pandgever mag de betreffende vorderingen niet (bij voorbaat) aan een ander overdragen en evenmin daarop ten behoeve van een ander (bij voorbaat) een beperkt recht vestigen.
Deze pandakte is op 14 december 2010 geregistreerd bij de Belastingdienst.
2.4
[appellant] heeft zich door middel van een “BSK-borgakte” van 11 november 2010 borg gesteld voor de terugbetaling van het verleende krediet tot een maximum van
€ 50.000,-.
2.5
ASG is op 26 februari 2013 in staat van faillissement verklaard.
2.6
Een brief van ING aan Beheer van 13 maart 2013 luidt voor zover hier van belang:

Naar aanleiding van het op 26 februari 2013 tegen All Set Graphics B.V. uitgesproken faillissement is (…) de kredietovereenkomst beëindigd en onze vordering per gelijke datum opeisbaar geworden.
(…)
Voorts wijzen wij u er op dat de vorderingen die [onderneming 1] heeft, openbaar aan ING zijn verpand. Er kan derhalve nog uitsluitend bevrijdend [worden betaald; hof] door de vordering te voldoen op rekening (…) ten name van ING Bank N.V. (…).
2.7
Een document getiteld ‘akte van cessie’ gedateerd 20 december 2017 luidt voor zover hier van belang:

(…) Three Little Devils Holding B.V. (…), ten deze rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar bestuurder de heer [appellant]
en
(…) [onderneming 2] (…), ten deze rechtsgeldig vertegenwoordigd door de heer [appellant]
In aanmerking nemende:
- dat Three Little Devils Holding B.V. haar activiteiten heeft verkocht aan [onderneming 2] middels een op 28 februari 2013 gesloten koopovereenkomst overname activiteiten;
- dat Three Little Devils Holding B.V. sedertdien een nieuwe vordering in rekening-courant heeft opgebouwd op de heer [appellant] ad. € 44.603, verder: Vordering.
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
1.
Three Little Devils Holding B.V. draagt de gecedeerde Vordering over aan [onderneming 2] , welke overdracht [onderneming 2] bij deze aanvaardt.
2.8
Een brief van (de incassogemachtigde van) ING aan [appellant] van 29 augustus 2018 luidt voor zover hier van belang:

Uit de meeste recente jaarrekening van [onderneming 1] en de aangifte inkomstenbelasting 2017 van uzelf blijkt dat [onderneming 1] op de heer [appellant] privé een vordering heeft van € 242.851,-. Deze vordering is door [onderneming 1] verpand aan ING Bank N.V. en het RVO.
Middels deze brief maken wij het pandrecht van ING Bank N.V. c.q. het RVO aan u openbaar. Bevrijdende betaling van uw schuld aan [onderneming 1] of een deel daarvan kan vanaf dit moment uitsluitend nog plaatsvinden door het bedrag over te maken naar rekeningnummer (…) ten name van Stichting Beheer Derdengelden Vesting Finance.
2.9
Beheer is op 29 november 2018 ontbonden wegens gebrek aan baten.
De procedure bij de rechtbank
3.1
ING heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd [appellant] te veroordelen om aan ING te betalen een bedrag in hoofdsom van € 274.761,58, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 29 augustus 2018, en de buitengerechtelijke kosten ad € 3.810,06, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure, waaronder de beslagkosten en de nakosten.
3.2
ING heeft aan haar vordering – samengevat weergegeven – ten grondslag gelegd dat [appellant] uit hoofde van de afgegeven borgstelling een bedrag van € 50.000,- aan ING verschuldigd is nu Beheer en ASG niet aan hun terugbetalingsverplichtingen onder de (opgezegde) kredietovereenkomst hebben voldaan. Daarnaast stelt ING dat zij een pandrecht heeft op de rekening-courantvordering van Beheer op [appellant] . ING heeft haar pandrecht openbaar gemaakt en is tot inning overgegaan. [appellant] heeft de bedragen echter niet aan ING voldaan.
3.3
De rechtbank heeft de vordering van ING in hoofdsom toegewezen, met dien verstande dat de wettelijke rente eerst vanaf 21 september 2018 verschuldigd is. De buitengerechtelijke kosten zijn gematigd tot een bedrag van € 3.148,81. [appellant] is verder veroordeeld in de proceskosten, waaronder de beslagkosten en de nakosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
In hoger beroep
4.1
[appellant] kan zich met deze beslissing van de rechtbank niet verenigen. Hij vordert in hoger beroep dat het hof, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van ING alsnog zal afwijzen, althans waar het het meerdere boven de door [appellant] als verschuldigd erkende borgstelling ad € 50.000,- betreft, met veroordeling van ING in de kosten van beide instanties. Daarnaast vordert [appellant] ING te veroordelen om al hetgeen hij ter uitvoering van het vonnis aan ING heeft voldaan aan hem terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling.
4.2
ING heeft bij memorie van antwoord het hof verzocht het vonnis te bekrachtigen en [appellant] te veroordelen in de kosten van het hoger beroep en de nakosten.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] een bedrag ad € 50.000,- onder de borgstelling verschuldigd is aan ING. De vraag die partijen in hoger beroep verdeeld houdt, is of [appellant] daarnaast aangesproken kan worden tot betaling aan ING van het resterende bedrag in hoofdsom. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen op de grond dat ING bevoegd was als pandhouder over te gaan tot inning van een aan haar verpande (rekening-courant)vordering van Beheer op [appellant] . Hiertegen richten zich de grieven van [appellant] .
Grieven 1 en 2: verjaringsverweer
5.1
Grief 1 komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het verjaringsverweer door [appellant] te laat (pas in de tweede termijn tijdens de comparitie na antwoord) is gevoerd en daarom wegens strijd met de eisen van een goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten. Daargelaten dat [appellant] aan zijn grief verder geen rechtsgevolg verbindt, is het appellant toegestaan - gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep - een dergelijk verweer in hoger beroep opnieuw aan de orde te stellen. Dat heeft [appellant] ook gedaan in grief 2, welke grief hierna door het hof besproken zal worden zodat [appellant] bij (verdere bespreking van) grief 1 geen belang heeft.
5.2
Ten aanzien van het verjaringsverweer betoogt [appellant] in grief 2 dat hij in eerste aanleg – anders dan de rechtbank heeft opgevat – heeft gesteld, althans heeft bedoeld te stellen, dat de vordering van Beheer op [appellant] op het moment dat ING haar pandrecht openbaar maakte, verjaard was, en dat dit met zich meebrengt dat de vordering teniet is gegaan en het mogelijk daarop rustende pandrecht dit lot heeft gevolgd.
5.3
[appellant] heeft daartoe het volgende aangevoerd. Het tussen [appellant] en Beheer uitstaande saldo van de rekening-courantpositie is direct opeisbaar als partijen niets anders hebben afgesproken. Beheer (en, na cessie, K&S Beheer) heeft nimmer om voldoening van het uitstaande saldo aan [appellant] verzocht of anderszins handelingen verricht die als een stuiting van de verjaring kunnen worden aangemerkt. Op 28 februari 2013 is de (volledig uitstaande) vordering van Beheer op [appellant] overgedragen aan K&S Beheer. Op dat moment is de verjaringstermijn gaan lopen. De vordering van Beheer op [appellant] is – gelet op de verjaringstermijn van vijf jaar (artikel 3:307 BW) – dus op 28 februari 2018 door verjaring tenietgegaan. Dat is vóórdat ING bij brief van 29 augustus 2018 haar vermeende pandrecht openbaar heeft gemaakt en aanspraak heeft gemaakt op betaling. Voor zover de brief van ING aan Beheer van 13 maart 2013 of de brief van ING aan [appellant] van dezelfde datum als een stuitingshandeling kan worden beschouwd, stelt [appellant] zich op het standpunt dat de verjaringstermijn op 13 maart 2018 is verstreken, hetgeen ook vóór de openbaarmaking van het vermeende pandrecht door ING is.
5.4
Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog. De vordering van Beheer op [appellant] vloeit voort uit een rekening-courantverhouding als bedoeld in artikel 6:140 BW. Ten aanzien van de verjaring van de rechtsvordering tot betaling van het saldo (van de rekening-courantverhouding) bepaalt artikel 6:140 lid 4 BW dat deze intreedt door verloop van vijf jaren na de dag volgende op die waarop de rekening is geëindigd en het saldo opeisbaar is geworden. Niet gesteld of gebleken is dat de rekening-courantverhouding met [appellant] is geëindigd én het saldo door Beheer (of K&S Beheer) jegens [appellant] opeisbaar is gesteld. [appellant] heeft ter zitting van het hof zelf verklaard dat de rekening-courantverhouding nog bestaat, zij het thans – na overdracht door Beheer op 28 februari 2013 – bij K&S Beheer. Van (een aanvang van) verjaring kan daarom geen sprake zijn. [appellant] heeft ter zitting van het hof nog aangevoerd dat artikel 6:140 lid 4 BW van regelend recht is en tussen [appellant] en Beheer de afspraak gold dat alle afzonderlijke posten direct opeisbaar waren en ten aanzien van die posten direct een verjaringstermijn ging lopen. Nog los van het feit dat deze (eerst bij pleidooi aangevoerde) stelling tardief is en reeds om die reden buiten beschouwing dient te worden gelaten, heeft [appellant] zijn stelling op geen enkele wijze onderbouwd. De conclusie van het voorgaande is dat het verjaringsverweer faalt. Grief 2 treft daarom geen doel.
Grieven 3 t/m 5: rechtsgeldige verpanding
5.5
De grieven 3 t/m 5 zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van Beheer op [appellant] uit hoofde van de rekening-courantverhouding rechtsgeldig aan ING is verpand. Volgens [appellant] bestond deze vordering nog niet op het moment van vestiging van het pandrecht (14 december 2010) en zijn voor een rechtsgeldige verpanding daarvan dan nadere vestigingshandelingen, zoals een geregistreerde (vervolg)pandakte en/of volmacht, vereist. Deze ontbreken. Daarnaast stelt [appellant] zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast op hem heeft gelegd van de stelling dat de vordering van Beheer op [appellant] niet onder het pandrecht valt, terwijl het juist aan ING is om te stellen en bewijzen dat deze vordering onder haar pandrecht valt.
5.6
Het hof oordeelt hierover als volgt. In hoger beroep is onbestreden het oordeel van de rechtbank (in rov. 4.8 van het bestreden vonnis) dat indien de vordering van Beheer op [appellant] ten tijde van het vestigen van het pandrecht reeds bestond of voortvloeide uit een ten tijde van de vestiging bestaande rechtsverhouding, deze rechtsgeldig aan ING is verpand. De vraag is dus of de rekening-courantverhouding tussen Beheer en [appellant] – waaruit de vordering van Beheer op [appellant] voortvloeide – reeds bestond op 14 december 2010.
5.7
Vooropgesteld wordt dat de stelplicht en bewijslast hiervan op ING rusten. Voor zover [appellant] in grief 4 stelt dat de rechtbank hem ten onrechte de bewijslast van het tegendeel heeft opgelegd, gaat hij daarbij uit van een verkeerde lezing van het vonnis. De rechtbank heeft de bewijslast niet aan [appellant] opgelegd, maar – naar het oordeel van het hof terecht – geoordeeld dat hij de stelling van ING dat de vordering van Beheer op [appellant] voortvloeit uit een ten tijde van het vestigen van het pandrecht bestaande rechtsverhouding, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. In het licht van het voorgaande had het op de weg van [appellant] gelegen om zijn betwisting in hoger beroep (nader en voldoende) te motiveren. [appellant] heeft in zijn grieven echter niets aangevoerd dat de stelling van ING gemotiveerd weerspreekt. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat vast staat dat [appellant] al sinds 1996 zijn onderneming dreef door middel van de vennootschappen ASG en Beheer en dat de vordering een rekening-courantvordering betreft van Beheer op [appellant] als haar bestuurder. ING heeft verder in hoger beroep gewezen op de gestage opbouw van de rekening-courantverhouding zoals deze vanaf 2011 bekend is. Blijkens de (als productie 18 overgelegde) voorlopige cijfers per ultimo 2012 beliep het saldo van de rekening-courant € 202.302,-. Met een enkele blote betwisting kan [appellant] onder de gegeven omstandigheden niet volstaan, te meer nu het in zijn bereik ligt om zijn betwisting met administratieve bescheiden, zoals jaarstukken en/of IB aangiftes van Beheer en/of [appellant] , te onderbouwen. Het hof gaat daarom (net als de rechtbank) ervan uit dat de rekening-courantverhouding tussen Beheer en [appellant] reeds bestond op het moment van het vestigen van het pandrecht op 14 december 2010. Aan bewijslevering wordt dus niet toegekomen. Dit betekent dat de grieven 3 en 4 falen.
5.8
Het voorgaande brengt mee dat grief 5, die van de (onjuiste) aanname uitgaat dat de vordering op [appellant] op het moment van vestiging van het pandrecht nog niet bestond, hetzelfde lot treft.
Grief 6: cessie
5.9
Grief 6 klaagt erover dat de rechtbank in rov. 4.12 ten onrechte heeft geoordeeld dat de cessie van de vordering van Beheer op [appellant] aan K&S Beheer om niet heeft plaatsgevonden en dat K&S Beheer niet als te goeder trouw kan worden aangemerkt, zodat haar niet de bescherming van artikel 3:86 lid 2 BW toekomt en het pandrecht niet is vervallen.
5.1
[appellant] heeft daartoe aangevoerd dat door K&S Beheer wel een tegenprestatie voor de overname van de vordering op [appellant] is geleverd. [appellant] verwijst daarvoor naar de koopovereenkomst (productie 19 bij memorie van grieven) waarbij K&S Beheer op 28 februari 2013 de activiteiten van Beheer door middel van een aandelenoverdracht heeft overgenomen van [appellant] . In artikel 3.2 van die koopovereenkomst is specifiek ten aanzien van de rekening-courantschuld bepaald dat deze door K&S Beheer wordt overgenomen voor € 18.151,- en verrekend wordt met de koopsom voor de aandelen. Daarnaast stelt [appellant] zich op het standpunt dat K&S Beheer te goeder trouw was omdat hij niet wist dat het door Beheer aan ING verstrekte pandrecht ook zag op de rekening-courantvordering van Beheer op hem en hij daar ook niet op bedacht hoefde te zijn.
5.11
Daargelaten de vraag of er een rechtsgeldige cessie heeft plaatsgevonden (hetgeen door ING gemotiveerd is betwist), stelt het hof - net als de rechtbank in rov. 4.12 - voorop dat het aan het pandrecht verbonden zaaksgevolg meebrengt dat de overdracht van de vordering waarop het pandrecht rust, niet tot gevolg heeft dat het pandrecht teniet gaat, tenzij een beroep gedaan kan worden op artikel 3:86 lid 2 BW. Daarvoor is (onder meer) vereist dat K&S Beheer het pandrecht op de vordering kende noch behoorde te kennen. De rechtbank heeft in rov. 4.12 geoordeeld dat van goede trouw aan de zijde van K&S Beheer geen sprake kan zijn omdat [appellant] wist, althans had moeten begrijpen, dat de vordering van Beheer op [appellant] onder het ten gunste van ING gevestigde pandrecht viel en zowel K&S Beheer als Beheer bij de overdracht van de rekening-courantvordering door [appellant] - wiens kennis aan genoemde vennootschappen dient te worden toegerekend - werden vertegenwoordigd. Het hof verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en maakt dat tot het zijne. [appellant] heeft in hoger beroep geen (nieuwe) feiten aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden. Het hof gaat voorbij aan het betoog van [appellant] dat in zijn beleving de te vestigen zekerheden vooral betrekking hadden op de activa van ASG en hij de term ‘boekvorderingen’ ook zo heeft begrepen dat dit zag op vorderingen op handelsdebiteuren van ASG vanwege geleverde goederen of diensten en niet op een rekening-courantvordering tussen hem en Beheer. Door [appellant] is niet betwist dat hij wist dat ASG en Beheer vorderingen hadden verpand aan ING. De tekst van de pandakte d.d. 22 september 2010, waarin staat dat alle vorderingen op derden “uit hoofde van geleverde goederen, verrichte diensten, geleende gelden, provisies, of uit welken hoofde ook” zullen worden verpand aan ING, geeft voor de door [appellant] voorgestane (beperkte) uitleg ten aanzien van de te verpanden vorderingen ook geen steun. Daar komt bij dat ING bij brief van 13 maart 2013 Beheer (in de persoon van [appellant] ) erop heeft gewezen dat de vorderingen die Beheer heeft, aan haar zijn verpand en dat er derhalve nog uitsluitend bevrijdend kan worden betaald op een bankrekening van ING. Het voorgaande brengt mee dat van goede trouw in de zin van artikel 3:86 lid 2 BW geen sprake kan zijn, zodat het pandrecht niet teniet is gegaan. Grief 6 treft daarom geen doel.
Grieven 7 en 8: schending zorgplicht en rechtsverwerking
5.12
Met de grieven 7 en 8 richt [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat ING haar zorgplicht niet heeft geschonden en dat er ook geen sprake is van rechtsverwerking. Volgens [appellant] was ING vanaf begin april 2013 al op de hoogte van de vordering van Beheer op [appellant] en heeft zij [appellant] bijna vijfeneenhalf jaar na het faillissement van ASG voor het eerst aangesproken onder het vermeende pandrecht. ING heeft [appellant] op geen enkel moment (bij het aangaan van de kredietovereenkomst noch bij de uitwinning van de zekerheden) gewezen op het vermeende pandrecht en de gevolgen daarvan voor zijn privépositie. Daarmee heeft ING haar zorgplicht geschonden. ING heeft [appellant] steeds voorgehouden dat hij slechts op basis van de borgstelling aangesproken kon worden. Door aldus te handelen heeft ING bij [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij slechts aangesproken kon worden tot het beloop van de borgstelling. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat ING thans (na vijfenhalf jaar stilzitten) een beroep doet op het pandrecht en gebruik maakt van haar inningsbevoegdheid. ING heeft dan ook haar recht verwerkt, aldus [appellant] .
5.13
Deze grieven falen. Voor het aannemen van rechtsverwerking is enkel tijdsverloop of stilzitten onvoldoende. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken. [appellant] heeft (ook in hoger beroep) geen (bijzondere) feiten gesteld op grond waarvan geoordeeld kan worden dat bij hem door toedoen van ING het vertrouwen is gewekt dat ING haar aanspraak onder het pandrecht niet (meer) geldend zou maken. ING heeft toegelicht dat het haar pas in 2018 duidelijk werd uit de toelichting bij de aangifte inkomstenbelasting van [appellant] over 2017 dat er sprake was (geweest) van een vordering van Beheer op [appellant] . Niet in geschil is dat ING daarop haar pandrecht aan [appellant] heeft medegedeeld. Voor zover de stelling van [appellant] tevens inhoudt dat hij door het tijdsverloop in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld als ING haar aanspraak alsnog geldend zou maken, is die stelling door hem evenmin voldoende geconcretiseerd. Het beroep op rechtsverwerking faalt derhalve. Dit geldt ook voor de stelling van [appellant] dat ING haar zorgplicht heeft geschonden. Nog los van het feit dat [appellant] geen rechtsgevolg heeft verbonden aan zijn stelling, geldt dat er geen verplichting op ING rust om [appellant] als schuldenaar van de vennootschap/kredietnemer te waarschuwen dat de vordering (stil) is verpand. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat niet geoordeeld kan worden dat ING misbruik maakt van de haar als pandhouder toegekende bevoegdheid in artikel 3:246 lid 1 BW om tot inning van de aan haar verpande vordering over te gaan.
Grief 9: buitengerechtelijke kosten
5.14
De rechtbank heeft in rov. 4.18 geoordeeld dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat ING buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt en deze kosten toegewezen (tot het bedrag als in de wettelijke staffel voorzien). Hiertegen richt zich grief 9.
5.15
Ook deze grief faalt omdat het hof zich tevens met dit oordeel van de rechtbank verenigt. [appellant] heeft in hoger beroep geen (nieuwe) feiten aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden. Het hof gaat voorbij aan het betoog van [appellant] dat er tussen de openbaarmaking van het pandrecht door ING op 29 augustus 2018 en de dagvaarding op 17 september 2018 slechts drie weken zaten waarin geen enkel contact met [appellant] heeft plaatsgevonden en er ook geen incassomaatregelen zijn getroffen. Door [appellant] is niet betwist dat ING (ook) incassowerkzaamheden heeft verricht tot uitwinning van de borgstelling, zoals ook blijkt uit de (als productie 8 bij dagvaarding overgelegde) brieven van Vesting Finance.
6. De slotsom is dat de grieven falen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Dit betekent dat de vordering van [appellant] om al hetgeen hij ter uitvoering van het vonnis in eerste aanleg aan ING heeft voldaan aan hem terug te betalen, niet toewijsbaar is.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 juni 2019;
  • wijst de vordering van [appellant] tot terugbetaling aan hem van de krachtens dit vonnis van de rechtbank Rotterdam reeds betaalde bedragen af;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van ING tot op heden begroot op € 5.382,- aan griffierecht en € 12.192,- (tarief VI, 3 punten) aan salaris voor de advocaat, en op € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
  • verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. de Heer, H.J. van Kooten en B.R. ter Haar en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 april 2021 in aanwezigheid van de griffier.