ECLI:NL:GHDHA:2021:863

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
200.287.886/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake nakoming omgangsregeling en incidentele vordering tot schorsing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin zij werd veroordeeld tot nakoming van een omgangsregeling met haar minderjarige kind. De vrouw heeft in het incident een vordering tot schorsing van de werking van het bestreden vonnis ingesteld. Het hof heeft op 30 maart 2021 geoordeeld dat de vrouw geen belang heeft bij schorsing, omdat er inmiddels een tweede vonnis in kort geding is gewezen waarin zij is veroordeeld tot nakoming van de omgangsregeling. De vrouw en de man zijn de ouders van de minderjarige, die in 2013 is geboren. De vrouw oefent het gezag over de minderjarige uit, terwijl de man de minderjarige heeft erkend. De omgangsregeling, die op 12 juli 2019 is overeengekomen, houdt in dat de man omgang heeft met de minderjarige op bepaalde dagen en tijden. De vrouw heeft deze regeling in de zomer van 2020 stopgezet, wat leidde tot de rechtszaak. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw onvoldoende belang heeft bij de schorsing van het vonnis, aangezien de omgangsregeling inmiddels is hervat en er geen grond is om deze te staken. Het hof heeft de incidentele vordering van de vrouw afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.287.886/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/608373 KG ZA 20-1079

arrest in incident van 30 maart 2021

inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. T. Erdal te Rotterdam,
tegen

[de man\] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. T. Ertekin te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 28 december 2020 is de vrouw in hoger beroep gekomen van een door de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 11 december 2020, hierna: het bestreden vonnis.
In de appeldagvaarding met producties heeft de vrouw één grief aangevoerd en een incidentele vordering ingesteld.
Het verzoek van de vrouw om de zaak als spoedappel te behandelen, heeft het hof afgewezen.
Bij memorie van antwoord in het incident met producties heeft de man de incidentele vordering bestreden.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest in het incident gevraagd.

Beoordeling van de incidentele vordering

1. Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen zijn de ouders van: [naam kind] , geboren [in] 2013 te [plaatsnaam] , hierna te noemen: de minderjarige. De man heeft de minderjarige erkend. De vrouw oefent het gezag over de minderjarige uit.
Partijen hebben op 12 juli 2019 een vaststellingsovereenkomst gesloten die in de beschikking van 1 oktober 2019 van de rechtbank Rotterdam is opgenomen (zaaknummers /rekestnummers C/10/561598 /FA RK 18-8706 en C/10/568701 / FA RK 19-1632). Daarin zijn partijen een omgangsregeling tussen de man en de minderjarige overeengekomen, waarbij de man ieder weekend van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00-18.30 uur, iedere woensdag van 14.00 tot 20.00 uur en de helft van de vakanties en feestdagen omgang met de minderjarige heeft. Daarnaast zijn partijen overeengekomen dat de man twee keer per dag via WhatsApp contact heeft met de minderjarige, voor zover deze laatste daar behoefte aan heeft.
De vrouw heeft deze omgangsregeling in de zomer van 2020 stopgezet. Als reden daarvoor heeft zij opgegeven dat de minderjarige na de omgang in de zomervakantie met een brandwond is thuisgekomen en daarnaast is er een anonieme melding bij Veilig Thuis gedaan.
De man heeft in eerste aanleg nakoming van de omgangsregeling, zoals deze is vastgelegd in genoemde beschikking van 1 oktober 2019, gevorderd op straffe van een dwangsom.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat enkel het incident met de aansteker onvoldoende is om te oordelen dat omgang niet in het belang van de minderjarige is. De man heeft het incident direct gemeld, waarop de vrouw geen actie heeft ondernomen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de omgangsregeling geheel moet worden nagekomen, met dien verstande dat de omgang op de woensdag de komende vier keren begeleid moet worden door de jongste zus van de man. Daarna zal de omgang weer onbegeleid plaatsvinden en zal de omgang, overeenkomstig de vaststellingsovereenkomst, verder worden uitgebreid zodra het contactverbod is opgeheven. De voorzieningenrechter zag geen aanleiding voor het opleggen van een dwangsom aan de vrouw en heeft deze vordering van de man afgewezen.
2. In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vrouw veroordeeld tot nakoming van de door partijen op 12 juli 2019 ondertekende vaststellings-overeenkomst, met dien verstande dat de omgang op de woensdag de komende vier keren begeleid zal worden door de jongste zus van de man. Het vonnis is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3. De vrouw vordert in het incident dat het hof de werking van het bestreden vonnis zal schorsen.
4. De man concludeert tot afwijzing van de incidentele vordering, kosten rechtens.
5. De vrouw legt aan haar incidentele vordering ten grondslag:
- De man vormt een gevaar voor de minderjarige.
- Omgang wordt op dit moment eveneens afgeraden door betrokken hulpverleners, omdat er zorgen zijn over de veiligheid van de minderjarige.
6. De man verweert zich tegen de incidentele vordering als volgt.
- De vrouw heeft onvoldoende belang bij een schorsing van de werking van het bestreden vonnis.
- Partijen hebben na het bestreden vonnis nogmaals geprocedeerd. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 7 januari 2021 de vrouw veroordeeld om uiterlijk binnen twee dagen na betekening van dat vonnis de omgangsregeling zoals deze is vastgesteld bij het bestreden vonnis, na te komen.
- De omgang is in het weekend van 8 tot 10 januari 2021 hervat. Deze heeft probleemloos plaatsgevonden. Er is geen grond om de omgang te staken.
7. Het hof is van oordeel dat de vrouw geen belang heeft bij de incidentele vordering en licht dit toe als volgt.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de man na het bestreden vonnis andermaal een kort gedingprocedure tot nakoming door de vrouw van de omgangsregeling aanhangig heeft gemaakt. In het daarop gevolgde vonnis van 7 januari 2021 heeft de voorzieningenrechter de vrouw veroordeeld om binnen twee dagen na betekening van dat vonnis de omgangsregeling zoals deze is vastgesteld bij het bestreden vonnis na te komen, op straffe van een dwangsom voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de vrouw niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 30.000,- is bereikt. Het is het hof ambtshalve bekend dat de vrouw ook tegen dit vonnis hoger beroep heeft ingesteld.
Zou het hof de werking van het bestreden vonnis schorsen, dan blijft de vrouw gehouden tot nakoming van de omgangsregeling op grond van het vonnis van 7 januari 2021. Het is niet zo dat, door schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het bestreden vonnis, de werking aan de veroordeling zoals neergelegd in het vonnis van 7 januari 2021, komt te ontvallen. De vrouw heeft daarom geen belang bij een schorsing van de werking van het bestreden vonnis.
8. Dit leidt ertoe dat het hof de incidentele vordering van de vrouw zal afwijzen. Het hof zal de proceskosten in het incident compenseren en de hoofdzaak naar de rol verwijzen voor memorie van antwoord.

Beslissing

Het hof:
wijst de incidentele vordering van de vrouw af;
compenseert de proceskosten in het incident aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verwijst de hoofdzaak naar de rol van 20 april 2021 voor memorie van antwoord van de man.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A. Mink, A.C. Olland en A.A.F. Donders en is ondertekend en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 maart 2021 door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier.