4.2.Terecht heeft PostNL aangevoerd dat [appellant] in beginsel gebonden is aan het
bindende advies van de Geschillencommissie Post, tenzij sprake blijkt te zijn van ernstige gebreken in de beslissing. Dat sprake is van ernstige gebreken waaronder de beslissing tot stand is gekomen is door [appellant] verder niet onderbouwd gesteld. Dit betekent dat de vordering als onvoldoende onderbouwd zal worden afgewezen.’
Maatstaf voor vernietiging bindend advies
4. In deze zaak wordt de vernietiging van een bindend advies gevorderd. Als partijen overeenkomen dat zij de beslissing van hun geschil aan een derde opdragen – de beslissing van die derde is een bindend advies – zijn zij in beginsel aan die beslissing gebonden. Maar als gebondenheid daaraan in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming van het bindend advies in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, is die beslissing vernietigbaar (artikel 7:904 lid 1 BW). De terughoudende bewoordingen van deze maatstaf brengen mee dat niet elke onjuistheid in de beslissing kan leiden tot vernietiging van het bindend advies. Alleen ernstige gebreken in de beslissing kunnen gebondenheid aan de beslissing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken. Dit geldt dus niet alleen voor de inhoud van de beslissing, maar ook voor de wijze van totstandkoming. Wat die laatste categorie betreft moet worden gedacht aan schending van een essentieel vormvereiste, zoals het beginsel van onpartijdigheid en van hoor en wederhoor.
Grief III: bevoegdheid Geschillencommissie
5. Grief III omvat de meest verstrekkende klacht tegen het bestreden vonnis, om welke reden het hof deze grief eerst zal behandelen. De grief is gericht tegen rov. 4.2 van het bestreden vonnis. In de toelichting heeft [appellant] aangevoerd dat hij, anders dan PostNL stelt, de uitspraak van de Geschillencommissie niet als bindend heeft aanvaard. Volgens [appellant] moet iemand op het digitale formulier (productie G6), waarnaar PostNL verwijst, nadrukkelijk aanvinken dat hij de uitspraak van de Geschillencommissie als bindend advies wil accepteren. Uit het genoemde formulier blijkt echter niet dat hij dat heeft gedaan, aldus [appellant].
6. Het hof stelt voorop dat, zoals in artikel 4 van het Reglement Geschillencommissie Post (hierna: het Reglement) is bepaald, de Geschillencommissie bevoegd is een geschil te behandelen indien en voor zover partijen zijn overeengekomen zich aan het bindend advies van de Geschillencommissie te onderwerpen. Als juist is dat [appellant], zoals hij heeft betoogd, niet heeft ingestemd met beslechting van het geschil door het bindend advies van de Geschillencommissie, zou de Geschillencommissie onbevoegd zijn geweest.
7. Uit de door PostNL als productie G5 overgelegde geprinte versie daarvan blijkt dat [appellant] op 24 juli 2018 een digitaal ingevuld formulier bij de Geschillencommissie heeft ingediend. PostNL heeft gesteld dat dit formulier door de indiener digitaal dient te worden ondertekend en dat hij daarmee verklaart zich te onderwerpen aan de bepalingen van het Reglement en de uitspraak als bindend advies te accepteren. PostNL heeft als
voorbeeldvan een dergelijke verklaring productie G6 overgelegd, dus niet als bewijs dat [appellant] het formulier digitaal heeft ondertekend. In dit verband heeft zij gesteld dat zonder digitale ondertekening het formulier niet kan worden verstuurd. Productie G6 is dus niet van belang voor de beoordeling of [appellant] ermee heeft ingestemd de beslissing aan de Geschillencommissie als bindend advies te accepteren. Artikel 7 lid 2 van het Reglement bepaalt dat het geschil aan de Geschillencommissie dient te worden voorgelegd door middel van een door de Geschillencommissie te verstrekken en door de consument in te vullen vragenformulier. Omdat [appellant] niet heeft betwist dat hij het als productie G5 overgelegde formulier heeft ingevuld en digitaal bij de Geschillencommissie heeft ingediend, is het hof van oordeel dat hij hiermee het geschil bij de Geschillencommissie aanhangig heeft gemaakt en dat [appellant] daardoor het in artikel 11.3 AVP neergelegde aanbod van PostNL heeft aanvaard om het geschil bij wijze van bindend advies te laten beslechten door de Geschillencommissie. Dat [appellant] hiermee heeft ingestemd vindt bovendien steun in de brief van [appellant] van 19 september 2018 aan de Geschillencommissie met als onderwerp ‘aanvulling klacht’ (productie G9), waarin hij op het verweerschrift van PostNL heeft gereageerd en de Geschillencommissie heeft bericht dat hij ‘gezien het vorenstaande onderbouwd met bewijstukken’ ervan uitgaat dat zijn klacht alsnog gegrond wordt verklaard met veroordeling van de tegenpartij in de kosten van het geding. Deze verklaringen en gedragingen van [appellant] kunnen redelijkerwijze niet anders worden begrepen dan dat hij de bevoegdheid van de Geschillencommissie heeft aanvaard om het geschil bij wijze van bindend advies te beslechten.
8. Deze grief is dus ongegrond.
Grief I: (on)volledig dossier?
9. Grief I houdt de klacht in dat de kantonrechter niet alle relevante feiten heeft vastgesteld. In dit verband heeft [appellant] aangevoerd dat het de vraag is of het toegezonden dossier wel door PostNL en de Geschillencommissie compleet werd ontvangen. Het door de Geschillencommissie aan hem retour gezonden dossier bleek namelijk incompleet, aldus [appellant]. Hij heeft in dit verband aangevoerd hierin de hand te zien van een individuele medewerkster van PostNL die zijn klacht in behandeling had genomen en met wie hij eerder in aanvaring was gekomen. Verder heeft [appellant] bezwaar tegen de overweging in het bestreden vonnis dat de twee poststukken op 11 juni 2018 zonder bezwaar in ontvangst zijn genomen (rov. 2.2). Volgens hem is het niet realistisch te veronderstellen dat een geadresseerde de postpakketten bij ontvangst direct openmaakt en controleert. Maar de stukken waar hij een beroep op heeft gedaan en die hij bij de kantonrechter voorafgaand aan de zitting heeft ingediend, maken duidelijk dat PostNL de stukken niet onbeschadigd heeft afgeleverd, met schade aan zijn zijde tot gevolg, aldus [appellant]. [appellant] heeft geconcludeerd dat de rechtbank dit op basis van het voorhanden dossier ook had moeten constateren, maar heeft nagelaten, en hij heeft het hof verzocht dat in hoger beroep alsnog te doen.
10. Voor zover [appellant] met deze grief heeft beoogd te stellen dat PostNL welbewust, door de handelwijze van een medewerkster met wie hij onenigheid had, aan de Geschillencommissie een onvolledig dossier heeft gestuurd en dat de Geschillencommissie als gevolg hiervan zich geen juist oordeel heeft kunnen vormen van de zaak, kan het hof hem in die stelling niet volgen. [appellant] heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij zelf aan de Geschillencommissie wel een compleet dossier heeft toegestuurd. In dat verband is ook van belang dat uit het bindend advies blijkt dat de Geschillencommissie kennis heeft genomen van de overgelegde stukken en dat zij de door [appellant] toegestuurde foto’s in haar beslissing heeft betrokken. Dat en welke (andere) stukken aan het dossier zouden hebben ontbroken, heeft [appellant] in dit licht bezien niet, althans onvoldoende duidelijk toegelicht.
11. Wat betreft de behandeling van deze zaak in eerste aanleg, heeft [appellant] gesteld dat hij de stukken zelf bij de kantonrechter heeft ingediend. Zoals hiervoor onder 4 overwogen, geldt voor de rechter die moet oordelen of een bindend advies vernietigbaar is vanwege de inhoud daarvan als maatstaf dat gebondenheid daaraan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De kantonrechter had dus niet tot taak aan de hand van de overgelegde stukken te beoordelen of de beslissing van de Geschillencommissie inhoudelijk juist was. Hetzelfde geldt voor het hof die de zaak in hoger beroep beoordeelt. Het is niet aan het hof het werk van de Geschillencommissie over te doen en zelfstandig te beoordelen of PostNL jegens [appellant] tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichting uit de overeenkomst tussen partijen. Naar het oordeel van het hof voldoet het bindend advies wat betreft de inhoud aan de daaraan te stellen eisen. De Geschillencommissie heeft de klacht ongegrond verklaard omdat [appellant] onvoldoende had aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de schade was ontstaan door de handelwijze van (een pakketbezorger van) PostNL, terwijl [appellant] ook (de hoogte van) de schade onvoldoende had aangetoond. De Geschillencommissie heeft in haar uitspraak overwogen dat zij kennis heeft genomen van de overgelegde stukken en heeft de door [appellant] als bewijs ingediende foto’s ook inhoudelijk in haar beslissing betrokken. Die foto’s hebben haar geen aanleiding gegeven tot een ander oordeel. De beslissing van de Geschillencommissie is behoorlijk gemotiveerd.
11. Bij pleidooi heeft [appellant] nog een beroep gedaan op (kleuren)foto’s, met handgeschreven toelichtingen daarop, die aan de pleitnota zijn gehecht en die volgens hem duidelijke(re) versies zijn van eerder door hem overgelegde foto’s. PostNL heeft hiertegen bezwaar gemaakt op de grond dat deze foto’s wat haar betreft nieuw zijn en heeft het hof verzocht deze om die reden buiten beschouwing te laten. In het midden kan echter blijven of het toelaatbaar is dat deze foto’s in dit stadium van de procedure worden overgelegd. In de eerste plaats geldt dat de Geschillencommissie in ieder geval geen kennis heeft kunnen nemen van deze (versie van de) foto’s. [appellant] heeft het geschil aanhangig gemaakt bij de Geschillencommissie en het was aan hem, door overlegging van bewijsmateriaal, in dat geschil aan te tonen dat de schade aan de videorecorders het gevolg was van de (be)handelwijze van PostNL. De Geschillencommissie heeft uit de door [appellant] overgelegde foto’s blijkens haar uitspraak niet kunnen afleiden dat dit het geval was. Daarnaast is het hof van oordeel dat de bij pleidooi overgelegde foto’s niet de conclusie rechtvaardigen dat het in verband met de inhoud van het bindend advies in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellant] daaraan is gebonden.
13. Deze grief is dus eveneens ongegrond.
Grief II en III: hoor en wederhoor
14. Grief II is gericht tegen rov. 4.1 van het bestreden vonnis, in het bijzonder de overweging dat, anders dan [appellant] kennelijk meent, de reden dat de Geschillencommissie zijn klacht ongegrond heeft verklaard niet is dat hij niet op de zitting is verschenen. Volgens de grief is onnavolgbaar dat de kantonrechter, ondanks het feit dat [appellant] niet op de zitting is verschenen, heeft geoordeeld dat geen sprake is van een gebrek in de beslissing van de Geschillencommissie. Naar [appellant] heeft gesteld, had de Geschillencommissie de behandeling van de zaak moeten aanhouden in het belang van de waarheidsvinding. Nu niet aan het basale beginsel van hoor en wederhoor is voldaan, voldoet het bindend advies niet aan artikel 7:904 jo artikel 7:900 BW. [appellant] heeft verder aangevoerd dat de omstandigheid dat [appellant] in eerste aanleg in persoon procedeerde omdat zijn advocaat zich had onttrokken, voor de kantonrechter aanleiding had moeten zijn hier extra kritisch op te letten, net als de Geschillencommissie overigens; het betreft hier immers een fundamenteel rechtsbeginsel. Dit speelt eens te meer nu er keer op keer iets mis gaat met de verzending van een postpakket door [appellant], zodat het bijna niet anders kan dan dat er iets bijzonders aan de hand is in dit geschil tussen partijen. Deze omstandigheid had voor de Geschillencommissie aanleiding moeten zijn om geen uitspraak te doen zonder hem te hebben gehoord uit hoofde van artikel 6 EVRM jo artikel 19 Rv, en voor de kantonrechter om er bij [appellant] op aan te dringen een professionele gemachtigde in de arm te nemen, aldus nog steeds [appellant]. Hij heeft hieraan de conclusie verbonden dat er wel degelijk een gebrek aan de uitspraak van de Geschillencommissie kleeft, namelijk dat hij niet deugdelijk is gehoord.
15. Grief III sluit (voor het overige) aan op grief II. Aangevoerd wordt dat sprake is van een ernstig gebrek, erin bestaande dat de Geschillencommissie uitspraak heeft gedaan in de vorm van een bindend advies, zonder hem ter zitting te hebben gehoord. Dit staat op gespannen voet met artikel 6 EVRM jo artikel 19 Rv, aldus [appellant].
16. Het hof stelt voorop dat het in artikel 6 EVRM en, voor het Nederlandse burgerlijk procesrecht, sinds 1 september 2017 ook in artikel 19 Rv neergelegde beginsel van hoor en wederhoor gaat over het recht van elke procespartij om haar standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en adequaat kennis te nemen van en zich effectief uit te laten over het in een procedure ingebrachte materiaal. Het recht op rechterlijk gehoor brengt mee dat partijen in voldoende mate en op gepaste wijze in de gelegenheid worden gesteld om zich over de zaak uit te laten. Dit veronderstelt noodzakelijkerwijs een behoorlijke oproeping van partijen. Is een partij als gevolg van een onbehoorlijke oproeping niet verschenen en heeft de rechter de zaak desondanks behandeld en beslist, dan is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden.
17. In deze zaak heeft de Geschillencommissie op de voet van artikel 13 lid 1 van het Reglement een mondelinge behandeling nodig geacht. Zij heeft [appellant] bij brief van van 12 september 2018 een oproep gestuurd en bericht dat de zitting zal plaatsvinden op 26 september 2018 om 10.05 uur. Daarbij is vermeld:
‘Bent u niet bij de zitting aanwezig? Dan kunt u niet meer reageren op de argumenten die de andere partij over de klacht inbrengt. Uw reiskosten naar de zitting moet u zelf betalen.’
[appellant] heeft bij brief van 19 september 2018 (productie G9) aan de Geschillencommissie medegedeeld dat hij vanwege zijn ziekte niet aanwezig zal zijn bij de zitting. Hieruit blijkt dat [appellant] ervan op de hoogte was dat en wanneer de mondelinge behandeling zou plaatsvinden en dat hij dus behoorlijk is opgeroepen. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] de Geschillencommissie heeft verzocht om in verband met zijn ziekte een nadere datum voor de mondelinge behandeling te bepalen. Hij heeft ook niet iemand anders gemachtigd namens hem de zitting bij te wonen, ondanks de waarschuwing van de Geschillencommissie voor de mogelijke consequenties van zijn afwezigheid op de zitting. Met name nu [appellant], zoals hij heeft gesteld, vermoedde dat er in deze zaak meer aan de hand was, lag het op zijn weg dat aan de Geschillencommissie duidelijk te maken, zo nodig tijdens een mondelinge behandeling. Door in zijn brief om een beslissing te vragen en geen nieuwe datum voor de mondelinge behandeling te verzoeken, heeft hij zelf van die mogelijkheid afgezien en kan hij de eventuele gevolgen van die keuze niet op de Geschillencommissie afwentelen. Daarnaast geldt dat de omstandigheid dat [appellant] niet bij de mondelinge behandeling aanwezig is geweest, niet wegneemt dat hij voldoende in de gelegenheid is geweest zijn standpunt schriftelijk toe te lichten. Nadat PostNL bij brief van 18 september 2018 tegen de klacht van [appellant] verweer had gevoerd, heeft [appellant] bij eerdergenoemde brief van 19 september 2018 inhoudelijk gereageerd op het verweerschrift van PostNL en verwezen naar bewijsstukken. Gelet op dit alles is het hof van oordeel dat van schending van het beginsel van hoor en wederhoor geen sprake is.
18. Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat dit beginsel is geschonden doordat hij ter zitting van de kantonrechter in eerste aanleg niet door een advocaat werd bijgestaan, overweegt het hof dat de procedure bij de kantonrechter geen rol kan spelen bij de beoordeling of het bindend advies vernietigbaar is. In deze vernietigingsprocedure wordt de inhoud en de wijze van totstandkoming van het bindend advies getoetst aan de daarvoor geldende maatstaf; in hoger beroep moet worden beoordeeld of de kantonrechter die maatstaf juist heeft toegepast en kan [appellant] zijn bezwaren tegen de procedure bij de Geschillencommissie aanvullen en aanpassen.
Voor zover het betoog van [appellant] inhoudt dat de procedure in eerste aanleg niet aan artikel 6 EVRM voldoet, wordt dat betoog verworpen. In eerste aanleg was procesvertegenwoordiging niet verplicht, terwijl deze zaak overigens niet feitelijk of juridisch ingewikkeld is. De dagvaarding in eerste aanleg is opgesteld door [appellant] toenmalige advocaat, mr. Van Gijn. Bij brief van 12 juni 2019 heeft [appellant] zijn vordering nog schriftelijk toegelicht en met stukken onderbouwd. Ter comparitie is [appellant] in persoon verschenen. Gelet hierop valt niet in te zien dat het beginsel van hoor en wederhoor in enig opzicht in eerste aanleg is geschonden.
Grief II: (on)partijdigheid Geschillencommissie
19. In grief II heeft [appellant] verder nog gesteld dat de Geschillencommissie niet onbevooroordeeld lijkt. Volgens hem blijkt dit uit de overweging van de Geschillencommissie dat niet uitgesloten kan worden dat de schade niet tijdens het vervoer is ontstaan. [appellant] weet zeker dat toen hij de videorecorders op de voorgeschreven wijze ter verzending aanbood, deze intact en onbeschadigd waren. Toen ze werden afgeleverd zaten zelfs de schroeven en bouten van de videorecorders los en was het front onherstelbaar beschadigd. Uit de overweging van de Geschillencommissie dat de factuur uit 1997 uitwijst dat de desbetreffende apparaten allang afgeschreven zijn en om die reden geen economische waarde meer vertegenwoordigen, blijkt volgens [appellant] dat de Geschillencommissie eraan is voorbijgegaan dat het om collectors’ items ging. [appellant] verzoekt het hof daarom vast te stellen dat niet aan het beginsel van hoor en wederhoor is voldaan. Nu niet aan dat basale beginsel is voldaan, geldt dat het bindend advies onder die omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen stand kan houden, aldus [appellant].
20. Het hof overweegt dat [appellant] de stelling dat de Geschillencommissie niet onpartijdig was, niet deugdelijk heeft onderbouwd. De enkele omstandigheid dat de Geschillencommissie de klacht van [appellant] ongegrond heeft verklaard omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de postpakken door toedoen van PostNL zijn beschadigd en dat zijn schade € 2.400,-- bedraagt, is daarvoor in elk geval onvoldoende.
21. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] in de klachtprocedure heeft aangevoerd dat de videocamera’s collectors’ items waren, zodat de Geschillencommissie deze stelling niet in haar beoordeling heeft kunnen betrekken. Overigens geldt ook voor deze stelling dat zij niet is onderbouwd en dat evenmin een toelichting is gegeven op de gestelde waarde van deze vermeende collectors’ items.
22. Hieruit volgt dat ook grief II en grief III, voor zover deze voortbouwt op grief II, niet slagen.
bewijsaanbod en proceskosten
23. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt als niet ter zake dienend gepasseerd.
24. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.