ECLI:NL:GHDHA:2021:681

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
200.259.714/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over misbruik van executiebevoegdheid en uitleg van verstekvonnis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door [appellante] tegen [geïntimeerde] over een executiegeschil. [appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd om de executie van een verstekvonnis te staken en terugbetaling van ten onrechte in beslag genomen bedragen. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen, wat [appellante] in hoger beroep aanvecht. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] niet heeft voldaan aan de veroordeling in het verstekvonnis, waarin zij werd verplicht om bepaalde financiële stukken aan [geïntimeerde] te overhandigen. De vraag die centraal staat is of [appellante] op grond van het verstekvonnis verplicht was om het historisch grootboek over 2015 te verstrekken. Het hof concludeert dat het verstekvonnis onvoldoende specifiek is en dat [appellante] niet in verzuim is geweest. De grieven van [appellante] slagen, en het hof vernietigt het bestreden vonnis voor zover het de vorderingen tot staking van de executie en terugbetaling van de in beslag genomen bedragen betreft. De kosten worden gecompenseerd, en [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [appellante].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.259.714/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/559250 / KG ZA 18-1049

arrest in kort geding van 13 april 2021

inzake

[appellante] , h.o.d.n. [naam 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. S.W. van Zijll te Rotterdam,
tegen

[geïntimeerde] , h.o.d.n. [naam 2] ,

wonende te Dordrecht,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.M.C. Wessels te Zwijndrecht.

Het geding

Voor het verloop van het geding tot aan 16 juni 2020 verwijst het hof naar het tussenarrest van die datum. Partijen hebben op 2 februari 2021 de zaak doen bepleiten, [appellante] door mr. S.W. van Zijll, advocaat als voornoemd, en [geïntimeerde] door mr. J.M.C. Wessels, advocaat als voornoemd. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
Reeds voor de behandeling van de zaak ter pleidooizitting heeft een rechterswissel plaatsgevonden doordat mr. R.J.F. Thiessen is vervangen door mr. C.J. Verduyn. Partijen zijn bij aanvang van deze zitting van (de reden voor) deze rechterswissel op de hoogte gesteld; zij hebben daartegen geen bezwaar gemaakt.

De verdere beoordeling van het hoger beroep

De feiten
1. De feiten waarvan de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) in het op 25 oktober 2018 tussen partijen gewezen vonnis (hierna: het bestreden vonnis) uitgaat, zijn niet in geschil. Ook het hof zal van die feiten uitgaan.
2. Met wat verder in het hoger beroep is komen vast te staan, gaat het in deze zaak om het volgende.
2.1
[appellante] heeft vanaf 2011 tot en met maart 2016 als boekhouder werkzaamheden verricht voor het bedrijf van [geïntimeerde] . In maart 2016 is [geïntimeerde] overgestapt naar een andere boekhouder, [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ).
2.2
[betrokkene] heeft bij e-mailbericht van 21 maart 2016 [appellante] verzocht om gegevens uit de financiële administratie van [geïntimeerde] , waaronder “Historisch grootboek 2014 en 2015”. [appellante] heeft bij e-mailberichten van 18 april 2017 en 23 mei 2017 diverse stukken uit die administratie aan [geïntimeerde] verschaft; het door [betrokkene] genoemde historisch grootboek zat daar niet bij.
2.3
Bij verstekvonnis van 9 november 2017 (hierna: het verstekvonnis) heeft de kantonrechter te Dordrecht [appellante] veroordeeld om binnen vijf dagen na betekening van dat vonnis het volledige dossier, althans alle financiële stukken toebehorende aan [geïntimeerde] , te (doen) brengen en/of af te geven op het adres [adres] te [plaatsnaam] , op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte van een dag, dat [appellante] daarmee in verzuim is met een maximum van € 10.000,-.
2.4
Bij deurwaardersexploot van 21 november 2017 is het verstekvonnis betekend aan [appellante] . [appellante] is niet in verzet gekomen van het verstekvonnis.
2.5
Namens [appellante] zijn bij e-mailbericht van 30 november 2017 nog diverse stukken uit de (financiële) administratie van [geïntimeerde] aan [geïntimeerde] toegezonden.
2.6
Op 13 februari 2018 heeft [geïntimeerde] ten laste van [appellante] voor verbeurde dwangsommen van € 10.000,- executoriaal beslag doen leggen onder ING Bank N.V. (hierna: ING). Dit (eerste) beslag heeft doel getroffen voor € 1.995,15.
2.7
Op 19 februari 2018 heeft deurwaarder Van Harten van Houwelingen & Partners
Gerechtsdeurwaarders en Incasso (hierna: de deurwaarder) namens [geïntimeerde] nazending van diverse stukken verzocht, waaronder “uitdraai historisch grootboek 2015”. In reactie daarop heeft [appellante] bij e-mailbericht van 13 maart 2018 gemeld dat zij de stukken die zij in 2017 heeft verschaft nogmaals zal toezenden.
2.8
Bij brief van de deurwaarder van 5 april 2018 is [appellante] verzocht aanvullende stukken toe te zenden, waaronder “uitdraai historisch grootboek 2015”.
2.9
Op 25 september 2018 heeft [geïntimeerde] ten laste van [appellante] voor een hoofdvordering van € 10.000,- wederom executoriaal beslag doen leggen onder ING. Dit (tweede) beslag heeft doel getroffen voor € 1.115,98.
2.1
[appellante] heeft [geïntimeerde] facturen (gedateerd 16 december 2016, 30 april 2017 en 30 november 2017) verzonden die [geïntimeerde] tot een totaalbedrag van € 1.415,70 niet heeft betaald.
Het geschil
3.1
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, staking van de executie, terugbetaling van de ten onrechte in beslag genomen bedragen bedoeld in 2.6 en 2.9 van respectievelijk € 1.632,40 en € 1.115,98, betaling van het openstaande factuurbedrag genoemd in 2.10, terugbetaling van rentekosten en incassokosten, een en ander op straffe van een dwangsom van € 500,- ineens en € 500,- voor ieder(e) dag/deel van een dag dat [geïntimeerde] hiermee in gebreke blijft.
3.2
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter het gevorderde afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
3.3
[appellante] vordert in hoger beroep dat het bestreden vonnis wordt vernietigd en haar vorderingen alsnog worden toegewezen.
3.4
[geïntimeerde] concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
De beoordeling van de grieven
Executiegeschil (grieven I-III)
4.1
De grieven I-III zijn gericht tegen de afwijzing van de vorderingen in het executiegeschil (r.o. 4.4 van het bestreden vonnis). Grief I klaagt in dat verband erover dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] op grond van het verstekvonnis verplicht is het historisch grootboek over 2015 (hierna: het grootboek) te verstrekken. In grief II wordt naar voren gebracht dat de executie van dwangsommen onredelijk is, omdat het in het verstekvonnis gegeven gebod onvoldoende specifiek is. Ten slotte is de klacht van grief III dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] haar executiebevoegdheid niet heeft misbruikt.
4.2
Bij de beoordeling van de grieven staat het volgende voorop. De executierechter kan ingevolge art. 348 Rv staking van de tenuitvoerlegging van een executoriale titel bevelen als geen dwangsommen zijn verbeurd omdat tijdig en volledig aan het te executeren vonnis is voldaan of als hij van oordeel is dat de executant – mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad – geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan, waarbij kan worden gedacht aan het geval dat de te executeren uitspraak klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of de executie een noodtoestand aan de zijde van de geëxecuteerde zou doen ontstaan.
4.3
In dit kort geding vordert [appellante] staking van de executie (onder meer) op de grond dat zij aan het verstekvonnis heeft voldaan. Volgens [geïntimeerde] is dit niet het geval, nu [appellante] (tot aan de pleitzitting in hoger beroep) het grootboek niet heeft afgegeven.
4.4
In hoger beroep ligt dan ook de vraag voor of [appellante] op grond van het verstekvonnis, waarin [appellante] is veroordeeld “het volledige dossier, althans alle financiële stukken toebehorende aan eiseres [ [geïntimeerde] , opm. hof]” af te geven, het grootboek aan [geïntimeerde] moest afgeven. Ook als ervan moet worden uitgegaan dat [geïntimeerde] bij memorie van antwoord (onder 11) heeft bedoeld ook andere stukken dan het grootboek aan haar verweer ten grondslag te leggen, heeft zij niet uit de doeken gedaan hoe dat verweer valt te rijmen met de vaststelling in het bestreden vonnis dat zij heeft verklaard buiten het grootboek alle benodigde stukken te hebben ontvangen, zodat haar verweer in het licht van deze vaststelling (waarover zij niets heeft gezegd) als onvoldoende gemotiveerd moet worden verworpen.
4.5
[appellante] is veroordeeld tot afgifte van ‘het volledige dossier, althans alle financiële stukken toebehorende aan [geïntimeerde] ’. Sprake is van een in algemene bewoordingen omschreven veroordeling. Nu het verstekvonnis geen aanknopingspunten biedt om te bepalen op welke (meer concrete) stukken de veroordeling ziet, ligt het in de rede het gegeven bevel uit te leggen in het licht van de processtukken die tot het verstekvonnis hebben geleid. De inleidende dagvaarding van 11 oktober 2017 is het enige processtuk in de procedure die tot het verstekvonnis heeft geleid. Onder 4 van de dagvaarding is, voor wat betreft de stukken die [appellante] nog niet aan [geïntimeerde] zou hebben verschaft, opgenomen:

Het gaat onder meer om de correcte eindbalans 2015, de correcte winst- en verliesrekening 2015 en de daarop aansluitende specificaties zoals openstaande posten debiteuren, openstaande posten crediteuren en een specificatie van de balansposten.
Het grootboek ontbreekt in deze opsomming. Het grootboek wordt ook elders in de dagvaarding niet uitdrukkelijk genoemd als stuk dat [appellante] aan [geïntimeerde] zou moeten afgeven. Nu onder 4 van de dagvaarding andere documenten dan het grootboek wel concreet worden genoemd, is naar het voorlopig oordeel van het hof voldoende aannemelijk dat de bodemrechter het grootboek niet begrepen zal achten in het (in het verstekvonnis gegeven) bevel.
4.6
De omstandigheid dat [betrokkene] in zijn e-mailbericht van 21 maart 2016 om toezending van het grootboek heeft gevraagd (2.2 hiervoor) leidt niet tot een ander oordeel. Juist het gegeven dat naderhand in de dagvaarding niet meer om dat stuk is gevraagd, ondersteunt de uitleg dat de vordering en in het verlengde daarvan het dictum niet mede het grootboek omvat. Dat na het wijzen van het verstekvonnis (alsnog) om het grootboek is gevraagd, speelt in dit geval bij de uitleg van het dictum geen rol.
4.7
Gezien het voorgaande moet voorshands worden aangenomen dat geen dwangsommen zijn verbeurd en [geïntimeerde] ten onrechte tot executie is overgegaan. Dit betekent dat de vorderingen inzake het executiegeschil – waarvan het spoedeisend belang voldoende vast staat – voor toewijzing in aanmerking komen.
4.8
De slotsom is dat de grieven I en II slagen. Of [geïntimeerde] haar executiebevoegdheid heeft misbruikt, behoeft verder geen beoordeling. Grief III blijft dan ook onbesproken.
Incassovordering (grieven IV en V)
4.9
De grieven IV en V komen op tegen de afwijzing van de vordering tot betaling van het openstaande factuurbedrag (r.o. 4.8 van het bestreden vonnis). Volgens grief IV heeft [appellante] voldoende spoedeisend belang bij dit deel van haar vordering. In grief V wordt daaraan toegevoegd dat partijen overeenstemming hadden bereikt over het verrichten van de werkzaamheden waarvan betaling wordt gevorderd.
4.1
Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat de incassovordering niet voor toewijzing in aanmerking komt. Aan de toewijzing van een geldvordering in kort geding worden hoge eisen gesteld, waaraan in dit geval niet is voldaan. Allereerst heeft [appellante] onvoldoende toegelicht waarom zij lange tijd heeft gewacht om het openstaande bedrag bij [geïntimeerde] te incasseren. Voorts heeft [geïntimeerde] gemotiveerd betwist dat zij het gevorderde bedrag is verschuldigd. Gelet op de wederzijdse standpunten van partijen bestaat op dit moment te veel onduidelijkheid om in de onderhavige kortgedingprocedure met een voldoende mate van zekerheid te kunnen oordelen dat [appellante] nog een bedrag van [geïntimeerde] te vorderen heeft. De kortgedingprocedure leent zich naar haar aard niet voor een uitputtend onderzoek naar de feiten en eventuele nadere bewijslevering. Met de voorzieningenrechter is het hof dan ook van oordeel dat de incassovordering – en daarmee ook de nevenvordering tot vergoeding van gemaakte kosten – niet toewijsbaar is.
4.11
De grieven IV en V falen daarom.
Slotsom en proceskosten
5.1
Aangezien de grieven I en II slagen, is het hoger beroep in zoverre terecht voorgesteld. Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd voor zover de vorderingen tot staking van de executie en terugbetaling van de ten onrechte in beslag genomen bedragen zijn afgewezen en – zoals hieronder uit 5.4 volgt – [appellante] in de proceskosten is veroordeeld.
5.2
Het hof zal de vordering tot staking van de tenuitvoerlegging toewijzen als in het dictum bepaald. De terugbetaling van de door de beslagen getroffen bedragen wordt toegewezen als gevorderd.
5.3
[appellante] heeft verzocht dat de veroordelingen worden verzwaard met een dwangsom. Nu aan een veroordeling tot betaling van een geldsom geen dwangsom kan worden verbonden, zal uitsluitend de veroordeling tot staking van de executie met een dwangsom worden verzwaard. De dwangsom zal worden opgelegd en gemaximeerd als in het dictum bepaald.
5.4
Nu de incassovordering niet toewijsbaar is, is de conclusie dat partijen in eerste aanleg en in hoger beroep ieder deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van het hof dat de kosten in eerste aanleg en in hoger beroep – voor zover het de hoofdzaak betreft – worden gecompenseerd.
5.5
In het tussenarrest van 16 juni 2020 is de beslissing omtrent de proceskosten in het incident aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. [appellante] zal als de in het incident in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.

De beslissing

Het hof
in het incident:
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het incident aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 1.114,- aan salaris advocaat (1,0 punt × € 1.114,- (tarief II));
in de hoofdzaak:
- vernietigt het bestreden vonnis, voor zover de vorderingen van [appellante] tot staking van de executie en terugbetaling van € 1.632,40 en € 1.115,98 zijn afgewezen en [appellante] in de proceskosten is veroordeeld;
en, in zoverre
opnieuw rechtdoende:
  • beveelt [geïntimeerde] om met onmiddellijke ingang het recht van executie te staken en gestaakt te houden, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of ieder deel van een dag dat [geïntimeerde] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 10.000,-;
  • veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] € 2.748,38 te voldoen;
  • compenseert de kosten in eerste aanleg en in hoger beroep, in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
  • bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
  • wijst af het meer of anders gevorderde;
in het incident en in de hoofdzaak:
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J. van Kooten, C.J. Verduyn en B.J. Lenselink, en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 13 april 2021.