ECLI:NL:GHDHA:2021:679

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
BK-20/00704
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op betalingsonmacht en vrijstelling griffierecht in bestuursrechtelijke belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 2 september 2020 het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2016. Belanghebbende heeft tegen het uitblijven van de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld, maar de Rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat het griffierecht niet tijdig is betaald. Belanghebbende heeft in hoger beroep een beroep gedaan op betalingsonmacht en verzocht om vrijstelling van het griffierecht. Het Hof heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld aan de hand van de criteria voor betalingsonmacht zoals vastgesteld door de Hoge Raad. Het Hof concludeert dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een situatie van betalingsonmacht verkeert, omdat zijn netto-inkomen minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende bijstandsnorm en hij niet over vermogen beschikt om het griffierecht te voldoen. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het beroep ontvankelijk, waarna de zaak wordt terugverwezen naar de Rechtbank voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00704

Uitspraak van 30 maart 2021

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

en

de Inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 september 2020, nummer SGR 19/1133.

Loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen het uitblijven van de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Tijdens de bij de Rechtbank aanhangige procedure heeft de Inspecteur alsnog uitspraak op belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft op 30 januari 2021 en 16 februari 2021 nadere stukken ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 februari 2021. Belanghebbende heeft bij e-mail van 16 februari 2021 het Hof meegedeeld niet aanwezig te kunnen zijn op de zitting en niet om uitstel verzocht.

Vaststaande feiten

2.1.1 Belanghebbende heeft bij brief van 7 april 2018 de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van de uitspraak op bezwaar en verzocht om binnen twee weken na ontvangst van deze ingebrekestelling alsnog uitspraak te doen op voormeld bezwaar.
2.1.2. De griffier van de Rechtbank heeft belanghebbende ter zake van het beroep tegen het uitblijven van de uitspraak op bezwaar, een nota griffierecht, gedagtekend 14 februari 2019, gestuurd.
2.1.3. Bij brief van 17 februari 2019 heeft belanghebbende een beroep gedaan op betalingsonmacht en om vrijstelling van griffierecht verzocht.
2.1.4. De uiterste betaaldatum van het voor het beroep verschuldigde griffierecht was 21 november 2019.
2.2.1. De griffier van het Hof heeft belanghebbende ter zake van het hoger beroep een nota griffierecht, gedagtekend 23 oktober 2020, gestuurd.
2.2.2. Bij brief van 17 december 2020 heeft belanghebbende een beroep gedaan op betalingsonmacht en om vrijstelling van griffierecht verzocht.
2.2.3. De uiterste betaaldatum van het voor het hoger beroep verschuldigde griffierecht is 19 december 2020.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen.

“Overwegingen

1. Iemand die beroep instelt, moet op grond van artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht griffierecht betalen. Voor deze zaak is het griffierecht vastgesteld op € 47,-. De griffier stelt een termijn waarbinnen het griffierecht moet zijn betaald. Als het griffierecht niet of niet tijdig is betaald, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig betalen van het griffierecht betrokkene niet is toe te rekenen. Er kan een beroep op betalingsonmacht worden gedaan.
2. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 7 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2266) wordt een beroep op betalingsonmacht beoordeeld op basis van de hoogte van het inkomen en het vermogen in de periode die aanvangt nadat voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht is gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk moet zijn betaald.
3. In de nota van 14 februari 2019 is [belanghebbende] voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht gewezen. Uit het procesverloop volgt dat [belanghebbende] op 18 november 2019 voor de laatste maal eraan is herinnerd dat hij griffierecht moet betalen uiterlijk op de dag van de eerste zitting. Voor de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht is dus van belang het netto maandinkomen van [belanghebbende] in de periode vanaf 14 februari 2019 tot en met 21 november 2019. De door [belanghebbende] overgelegde inkomensgegevens zien niet op de genoemde periode.
4. Nadat hij zijn wrakingsverzoek heeft ingetrokken is [belanghebbende] in de brieven van 14 januari 2020 en 13 februari 2020 nogmaals in de gelegenheid gesteld om het griffierecht te voldoen en er nogmaals op gewezen dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als het griffierecht niet wordt voldaan. [Belanghebbende] heeft het griffierecht niet betaald. Dat dit [belanghebbende] niet is toe te rekenen, is niet gebleken.
5. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Dit betekent dat het beroep niet inhoudelijk wordt behandeld.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ontvankelijkverklaring van het beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid hoger beroep
5.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 17 december 2020 een beroep op betalingsonmacht voor voldoening van het voor het hoger beroep verschuldigde griffierecht gedaan.
5.2.
Bij de beoordeling van de vraag of aan dit verzoek moet worden tegemoetgekomen stelt het Hof het volgende voorop. In zijn arrest van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354, BNB 2015/197, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat van een situatie van betalingsonmacht in een geval als het onderhavige sprake zal zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijk persoon, die aannemelijk maakt dat - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Verder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, aanvangt nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. Zie ook HR 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2266, BNB 2019/15.
5.3.1.
In het onderhavige geval loopt de periode die van belang is voor de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht van 23 oktober 2020 tot en met 19 december 2020. De (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande is per 1 januari 2020 € 1.155,45 (€ 13.865) en per 1 juli 2020 € 1.163,82 (€ 13.966). Dit betekent dat, wil sprake zijn van een situatie van betalingsonmacht, het maandelijkse netto-inkomen van de rechtzoekende minder moet bedragen dan per 1 januari 2020 € 947,09 en per 1 juli 2020 € 953,13.
5.3.2.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn beroep op betalingsonmacht een verklaring van de Raad voor Rechtsbijstand, gedagtekend 10 januari 2020, overgelegd. Hierin is vermeld dat belanghebbende over het peiljaar 2020 een verzamelinkomen van € 8.042 heeft en een vermogen bezit van nihil. Voorts heeft belanghebbende een kopie van de beschikking van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (ISD Bollenstreek) met dagtekening 31 december 2020 ingediend waarin is bepaald dat met ingang van 1 december 2020 het recht op een uitkering is opgeschort en een specificatie van zijn bijstandsuitkering over de maand juli 2020 waaruit blijkt dat hij toen over een uitkering kon beschikken die, na loonbeslag, netto minder dan 90% van de voor een alleenstaande geldende bijstandsnorm bedraagt. Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat belanghebbende in een situatie van betalingsonmacht verkeert, tenzij hij over vermogen beschikt.
5.3.3.
Uit de gedingstukken blijkt dat op 18 juni 2019 aan belanghebbende, op verzoek van de ISD Bollenstreek, een proces-verbaal van de daarin vermelde gerechtsdeurwaarder is betekend, houdende een beslag op zijn woning, gelegen te [woonplaats] aan de [adres] .
5.3.4.
Belanghebbende heeft voorts een door de notaris op 11 december 2020 opgemaakte nota van afrekening ter zake van de executie van zijn in executoriaal beslag genomen woning overgelegd. Uit deze nota blijkt dat na aflossing van de hypothecaire lening, de vordering van ISD Bollenstreek ten behoeve van de beslaglegging en de betaling van alle overige kosten ter zake van de executie van belanghebbendes woning, hij per saldo een bedrag van nihil heeft ontvangen.
5.3.5
Derhalve heeft belanghebbende met de in hoger beroep overgelegde stukken, in onderlinge samenhang bezien, aannemelijk gemaakt dat hij een maandelijks netto-inkomen van minder dan 90% van de voor een alleenstaande geldende maximale bijstandsnorm geniet en voorts niet over vermogen beschikt om het voor het hoger beroep verschuldigde griffierecht te voldoen, zodat het beroep op betalingsonmacht slaagt. Het hoger beroep is daarom ontvankelijk.
Inhoudelijk
5.4.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het niet aan hem is toe te rekenen dat het voor het beroep bij de Rechtbank verschuldigde griffierecht niet is voldaan.
5.5.
Van degene die beroep instelt, wordt op grond van artikel 8:41, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de griffier een griffierecht geheven. Het zesde lid van die bepaling bepaalt voorts dat, indien het verschuldigde griffierecht niet tijdig is bijgeschreven of gestort, het beroep niet-ontvankelijk is, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5.6.1.
Belanghebbende heeft in beroep in reactie op de ontvangst van de nota griffierecht bij brief van 17 februari 2019 een beroep op betalingsonmacht voor voldoening van het griffierecht gedaan.
5.6.2.
In het onderhavige geval loopt de periode die van belang is voor de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht van 14 februari 2019 tot en met 21 november 2019. De (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande is per 1 januari 2019 € 1.134,37 (€ 13.612) en per 1 juli 2019 € 1.139,75 (€ 13.677). Dit betekent dat sprake is van betalingsonmacht indien het netto-inkomen van belanghebbende minder bedraagt dan per 1 januari 2019 € 923, per 1 juli 2019 € 927,38.
5.6.3.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn beroep op betalingsonmacht in hoger beroep een brief van de Raad voor Rechtsbijstand, gedagtekend 28 juni 2019, overgelegd. Hierin is vermeld dat belanghebbende over het peiljaar 2019 een verzamelinkomen van € 6.449 heeft genoten en een vermogen van nihil bezit. Het voorgaande en het onder 5.3.3. tot en met 5.3.4. overwogene leidt tot het oordeel dat belanghebbende met de in hoger beroep overgelegde stukken, in onderlinge samenhang bezien, aannemelijk heeft gemaakt dat hij een maandelijks netto-inkomen van minder dan 90% van de voor een alleenstaande geldende maximale bijstandsnorm geniet en voorts niet over vermogen beschikt om het voor het beroep verschuldigde griffierecht te voldoen.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is gelet op het vorenstaande gegrond. Het Hof wijst de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, letter a, Awb terug naar de Rechtbank voor een verdere beoordeling van de zaak.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaart het beroep ontvankelijk;
  • wijst de zaak terug naar de Rechtbank ter behandeling van en beslissing op het beroep.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 30 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.