In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 2 september 2020 het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2016. Belanghebbende heeft tegen het uitblijven van de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld, maar de Rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat het griffierecht niet tijdig is betaald. Belanghebbende heeft in hoger beroep een beroep gedaan op betalingsonmacht en verzocht om vrijstelling van het griffierecht. Het Hof heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld aan de hand van de criteria voor betalingsonmacht zoals vastgesteld door de Hoge Raad. Het Hof concludeert dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een situatie van betalingsonmacht verkeert, omdat zijn netto-inkomen minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende bijstandsnorm en hij niet over vermogen beschikt om het griffierecht te voldoen. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het beroep ontvankelijk, waarna de zaak wordt terugverwezen naar de Rechtbank voor verdere behandeling.