ECLI:NL:GHDHA:2021:654
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Faillissement en misbruik van recht in hoger beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 7 juli 2020, waarin het verzoek van de appellant om de geïntimeerde in staat van faillissement te verklaren, werd afgewezen. De appellant, de vader van de geïntimeerde, heeft in hoger beroep verzocht deze beschikking te vernietigen en het faillissement van de geïntimeerde uit te spreken. De appellant baseert zijn vorderingsrecht op verschillende vonnissen en arresten waarin de geïntimeerde is veroordeeld tot betaling van proceskosten. De geïntimeerde heeft in haar verweer aangevoerd dat de appellant misbruik van bevoegdheid maakt door het faillissement aan te vragen, omdat zij van mening is dat de appellant niet heeft geprobeerd om zijn vordering op een andere manier te innen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 29 maart 2021 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft overwogen dat de appellant niet gehouden is om beslag te leggen voordat hij het faillissement aanvraagt, en dat er geen bewijs is dat de appellant geen belang heeft bij het faillissement. Het hof heeft ook vastgesteld dat de geïntimeerde in een toestand verkeert waarin zij heeft opgehouden te betalen, en dat er sprake is van pluraliteit van schuldeisers.
Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de geïntimeerde in staat van faillissement verklaard. De rechter-commissaris en curator zijn benoemd, en het hof heeft bepaald dat de griffier van het hof onverwijld kennis geeft van deze uitspraak aan de griffier van de rechtbank Rotterdam.