ECLI:NL:GHDHA:2021:598

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
200.290.991/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep inzake internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 31 maart 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende internationale kinderontvoering. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had op 2 maart 2021 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 15 februari 2021. Het hof constateerde echter dat het beroepschrift één dag te laat was ingediend, zonder dat er sprake was van een apparaatsfout of andere omstandigheden die een te late indiening zouden rechtvaardigen. De advocaat van de moeder erkende de te late indiening, maar stelde dat het beroepschrift op de laatste dag van de beroepstermijn naar de advocaat van de vader was gestuurd. Het hof oordeelde dat de strikte regels omtrent rechtsmiddeltermijnen in deze zaak van toepassing waren en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze regels rechtvaardigden.

Het hof verklaarde de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep en oordeelde dat zij verantwoordelijk was voor de proceskosten aan de zijde van de vader, die op € 1.114,- werden vastgesteld. De beslissing van het hof benadrukt het belang van het strikt naleven van termijnen in rechtsprocedures, vooral in zaken van internationale kinderontvoering, waar tijdige indiening cruciaal is voor de rechtspleging. De beschikking is uitgesproken in het openbaar, met de betrokken rechters en griffier aanwezig.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.290.991/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 21-1
zaaknummer rechtbank : C/09/605282
beschikking van de meervoudige kamer van 31 maart 2021
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] Indonesië,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.T. Wernsen te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. A.H. van Haga te Den Haag.

1.Het procesverloop in hoger beroep

1.1
De moeder is op 2 maart 2021 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Den Haag van 15 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).
1.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een e-mailbericht van de zijde van de moeder van 16 maart 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een e-mailbericht van de zijde van de vader van 16 maart 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
1.3
Op 17 maart 2021 is - uitsluitend - de ontvankelijkheid van het verzoek in hoger beroep mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig:
- de advocaat van de moeder;
- de advocaat van de vader.
De moeder en de vader zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.Het procesverloop in eerste aanleg

2.1
Voor het procesverloop in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
2.2
Bij de bestreden beschikking is het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , Indonesië, naar Indonesië, afgewezen.

3.De ontvankelijkheid van het hoger beroep

3.1
De advocaat van de moeder heeft ter zitting erkend dat zij het beroepschrift één dag te laat heeft ingediend. Wel heeft zij het beroepschrift op de laatste dag van de beroepstermijn naar de advocaat van de vader gestuurd. De advocaat van de moeder meent op grond van het voorgaande dat een uitzondering moet worden gemaakt op het uitgangspunt dat rechtsmiddeltermijnen strikt worden toegepast.
3.2
De advocaat van de vader heeft ter zitting aangevoerd dat de moeder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar hoger beroep. Het enkele feit dat de toenmalige advocaat van de vader het beroepschrift wel tijdig van de advocaat van de moeder heeft ontvangen, maakt dit niet anders.
3.3
Het hof overweegt als volgt. Volgens artikel 13 lid 7 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering moet hoger beroep van een eindbeslissing in zaken van internationale ontvoering van kinderen worden ingesteld binnen twee weken na de dagtekening van die beslissing. Aangezien de bestreden beschikking is gedagtekend op 15 februari 2021, liep de beroepstermijn af op 1 maart 2021. De moeder heeft op 2 maart 2021 hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking, dat wil zeggen na het verstrijken van de beroepstermijn.
3.4
Tot uitgangspunt dient dat rechtsmiddeltermijnen van openbare orde zijn en door de rechter ambtshalve moeten worden toegepast. Voorts dient tot uitgangspunt dat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid moet bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt, en dat aan rechtsmiddeltermijnen strikt de hand moet worden gehouden. Op laatstgenoemd uitgangspunt kan slechts onder bijzondere omstandigheden een uitzondering worden gemaakt, zoals in het geval van zogenoemde apparaatsfouten (HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413).
3.5
Op grond van wat in artikel 359 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald, wordt een hoger beroep ingesteld door indiening van een beroepschrift ter griffie van het gerechtshof. Dit kan geschieden op de wijze zoals in de wet en de op de wet gebaseerde regelingen is voorgeschreven. De advocaat van de moeder heeft erkend dat voor 2 maart 2021 geen beroepschrift ter griffie van het gerechtshof is ingediend. Dat betekent dat van een apparaatsfout aan de zijde van het hof geen sprake kan zijn geweest. Dat op 1 maart 2021 het beroepschrift wel per email is verzonden aan de (voormalige) advocaat van de vader, is rechtens niet relevant. Ook is er naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval geen sprake van andere bijzondere omstandigheden die een uitzondering op de strikte regels inzake rechtsmiddeltermijnen rechtvaardigen. Het hof zal de moeder dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep.
Proceskosten
3.6
De advocaat van de vader voert aan dat de vader door de onderhavige procedure met hoge kosten wordt geconfronteerd. Zij verzoekt het hof om de moeder te veroordelen in de werkelijke proceskosten, bestaande uit de door haar gewerkte uren en de kosten voor de vertaling van een rechterlijke beslissing uit Indonesië. In zaken van internationale kinderontvoering kan een partij worden veroordeeld in de kosten die verbonden zijn aan de procedure, zoals de kosten voor de vertaling van stukken. Ook zijn er volgens de advocaat van de vader al verschillende uren besteed aan de inhoudelijke voorbereiding van de zaak, gezien de korte termijnen in kinderontvoeringszaken.
3.7
De advocaat van de moeder heeft verzocht om het verzoek van de vader om de moeder in de werkelijke proceskosten te veroordelen, af te wijzen. Het betreft een zaak van familierechtelijke aard. Bovendien is de voorbereiding van de advocaat van de vader niet voor niets geweest, omdat er nog een of meerdere (bodem)procedures zullen volgen.
3.8
Het hof acht het niet redelijk om de moeder te veroordelen in de door de advocaat van de vader opgevoerde werkelijke proceskosten, nu een deel van deze kosten onvoldoende verband houden met de procedure betreffende (enkel) de ontvankelijkheid van de moeder in het hoger beroep. Wel ziet het hof aanleiding om de moeder te veroordelen in de advocaatkosten van de vader voor zover die kosten zien op de werkzaamheden van zijn advocaat met betrekking tot de mondelinge behandeling. De vader heeft deze kosten moeten maken als gevolg van een omissie van de advocaat van de moeder. Het hof stelt deze kosten, uitgaande van het liquidatietarief (tarief II in hoger beroep, 1 punt) vast op € 1.114,-. De vader heeft geen schriftelijk verweer gevoerd, zodat hij geen griffierecht verschuldigd is. Het hof zal de betaling van enig griffierecht dan ook buiten beschouwing laten bij de vaststelling van de proceskosten.
3.9
Dit leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
veroordeelt de moeder in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van de vader begroot op € 1.114,-;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, J.M. van de Poll en J. Calkoen-Nauta, bijgestaan door mr. L.A.J. Brouwer als griffier, en is op 31 maart 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.