ECLI:NL:GHDHA:2021:511

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
200.274.628/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onroerende zaak en economische eigendom tussen broer en zus met betrekking tot overdracht en beslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 24 december 2019. [Appellant] en [geïntimeerde] zijn broer en zus en zijn verwikkeld in een geschil over de economische eigendom van onroerende zaken. Bij notariële akten zijn verschillende panden aan [geïntimeerde] geleverd, maar [appellant] stelt dat hij de economische eigenaar is en dat er afspraken zijn gemaakt over de overdracht van deze panden aan hem. In eerste aanleg heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen en de vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van het beslag toegewezen. In hoger beroep heeft [appellant] de vernietiging van het vonnis gevorderd en de toewijzing van zijn vorderingen. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat [appellant] niet voldoende heeft aangetoond dat hij de economische eigenaar is van de panden. Het hof heeft de stellingen van [appellant] als onvoldoende onderbouwd beschouwd en de vordering in conventie afgewezen. Tevens is het hof van oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van [geïntimeerde] uitvalt, waardoor de opheffing van het beslag gerechtvaardigd is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.274.628/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/566588/HA ZA 19-73

arrest van 30 maart 2021

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.W. Fakiri te Den Haag,
tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E. Tamas te Den Haag.

Het geding

1.1.
Bij exploot van 14 januari 2020 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 24 december 2019. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] achttien grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en tevens incidenteel appel ingesteld. [appellant] heeft hierop gereageerd bij memorie van antwoord in incidenteel appel.
1.2.
Vervolgens heeft op 21 januari 2021 de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. [appellant] heeft de zaak doen toelichten door mr. M.W. Fakiri, en [geïntimeerde] door mr. E. Tamas, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft mr. Fakiri twee afzonderlijke akten met telkens twee producties ingediend. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

2.1.
De door de rechtbank in het vonnis van 24 december 2019 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan.
2.2.
Het gaat in deze zaak – kort samengevat – om het volgende:
a. Bij notariële akte van 21 januari 1992 is aan [geïntimeerde] geleverd een parterrewoning met twee afzonderlijke bovenwoningen, erf en grond aan de [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] te [plaatsnaam] , kadastraal bekend [gemeente] [sectie 1] nummer [nummer 1] , groot 136 m2. De akte vermeldt als koopprijs een bedrag van NLG 39.500.
b. Bij notariële akte van 1 mei 1992 heeft [geïntimeerde] in verband met een door haar van de Gemeentelijke Kredietbank geleend bedrag van NLG 35.000 een hypotheekrecht ten behoeve van laatstgenoemde gevestigd op de onder a. bedoelde onroerende zaak.
c. Bij notariële akte van 30 december 1992 is aan [geïntimeerde] geleverd een eengezinswoning met ondergrond en erf aan de [adres 4] te [plaatsnaam] , kadastraal bekend [gemeente]
[sectie 2] , nummer [nummer 2] , groot 50 m2. De akte vermeldt als koopprijs een bedrag van NLG 22.500.
d. [appellant] en [geïntimeerde] zijn broer en zus. Zij hadden een broer [broer] (hierna: [broer] ), die makelaar was.
e. [geïntimeerde] heeft [naam makelaar] (hierna: de makelaar) opdracht gegeven te bemiddelen bij de verkoop van de onder a. en c. bedoelde onroerende zaken (hierna: de panden). Bij brief van 9 mei 2018 heeft de makelaar de panden aan [appellant] aangeboden voor een koopsom van € 411.300, kosten koper. [appellant] is op dit aanbod niet ingegaan.
f. Na daartoe verkregen verlof heeft [appellant] op 31 oktober 2018 ten laste van [geïntimeerde] conservatoir beslag gelegd op de panden.
3.1.
In deze procedure vordert [appellant] – zakelijk weergegeven – in conventie
- veroordeling van [geïntimeerde] tot overdracht en levering van de panden aan [appellant] om niet,
- met bepaling dat het vonnis zonodig in de plaats treedt van de handtekening van [geïntimeerde] ;
- met proceskosten, waaronder de kosten van het beslag.
3.2.
[geïntimeerde] vordert in reconventie – zakelijk weergegeven – opheffing van de beslagen.
3.3.
De rechtbank heeft de vordering in conventie afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. De vordering in reconventie heeft de rechtbank toegewezen.
3.4
Bij vonnis in kort geding van 21 januari 2020 heeft de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis in reconventie geschorst tot het moment dat het vonnis in conventie in kracht van gewijsde is gegaan, dan wel totdat in hoger beroep tussen partijen een uitspraak is gedaan.
4.1.
In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van het bestreden vonnis en in conventie toewijzing van zijn inleidende vorderingen. In reconventie wenst [appellant] in principaal appel herleving van de beslagen. Ook in hoger beroep is de kern van het geschil de vraag of [geïntimeerde] gehouden is de panden aan [appellant] om niet over te dragen en te leveren. [appellant] stelt dat hij daartoe gerechtigd is omdat hij (i) de economisch eigenaar is van de panden en (ii) dit met [geïntimeerde] is overeengekomen.
4.2.
[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat zij niet alleen juridisch, maar ook economisch eigenaar is van de panden. Zij ontkent dat zij met [appellant] de door hem gestelde afspraken is overeengekomen. Zij vordert in incidenteel appel - opnieuw – de (reeds toegewezen) opheffing van de door [appellant] gelegde beslagen. [geïntimeerde] wenst dus in feite bekrachtiging van het vonnis. Het hof begrijpt hieruit dat het incidenteel appel is ingesteld met het doel het hof te attenderen op de devolutieve werking van het appel tegen de achtergrond van de schorsing door de voorzieningenrechter van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 24 december 2019 in reconventie. Het hof begrijpt hieruit dat [geïntimeerde] een hernieuwde beoordeling wenst, met eventueel bekrachtiging van het vonnis in reconventie onder verbetering van gronden.
4.3.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Doorslaggevend voor de beantwoording van de vraag of [appellant] recht heeft op teruglevering van de panden om niet is hoe het verkrijgen van de panden op naam van [geïntimeerde] ten behoeve van [appellant] en de economische eigendom van [appellant] in 1992 tussen [appellant] en [geïntimeerde] tot stand is gekomen en geregeld en of en zo ja, hoe, deze afspraken daarna eventueel zouden zijn aangepast. Daarbij is met name essentieel of tussen partijen is afgesproken dat [geïntimeerde] onder alle omstandigheden op eerste verzoek de panden om niet aan [appellant] zal terugleveren.
De stelplicht voor het bestaan van zijn economische eigendom van de panden en de inhoud van de overeenkomst met [geïntimeerde] liggen – gelet op het bepaalde in artikel 150 Rv – bij [appellant] . [appellant] moet voldoende concrete feiten en omstandigheden stellen waaruit kan worden opgemaakt dat hij (i) gerechtigd is tot de economische opbrengst van de panden als ware hij eigenaar en (ii) het economisch risico draagt (dat wil zeggen: winst of verlies komt voor zijn rekening). Het is niet voldoende dat hij de woningen heeft betaald. Aan de stelplicht van [appellant] zullen hogere eisen kunnen worden gesteld, naar mate het verweer van [geïntimeerde] meer gedetailleerd en onderbouwd is.
4.4.
Uit de hoofdregel van artikel 150 Rv dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door hem gestelde feiten wordt belast met het bewijs van die feiten kan niet worden afgeleid dat de wederpartij de feiten moet bewijzen die zij stelt ter motivering van haar betwisting van de eerder bedoelde feiten. Dat is slechts anders indien – feitelijk – wordt geoordeeld dat eerstbedoelde partij haar stellingen, behoudens tegenbewijs, afdoende heeft bewezen, dan wel indien zich een van de gronden vermeld in de slotzinsnede van art. 150 voordoet (vgl. Hoge Raad 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0727, NJ 1992/813). Laatstgenoemde situatie doet zich hier niet voor. Dit betekent dat – anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen – [geïntimeerde] niet is gehouden haar verweer te bewijzen.
4.5.
[geïntimeerde] voert aldus verweer. Zij betwist dat tussen haar en [appellant] een overeenkomst bestaat met de door [appellant] gestelde inhoud en strekking.
Zij heeft ter onderbouwing dat zij eigenares is en alleen gerechtigd tot de panden de volgende bewijsstukken overgelegd naast de onder 2.a. en c. genoemde notariële akten:
- een koopakte tussen [naam 1] en haarzelf met betrekking tot [adres 4] gedateerd 1 december 1992. (Het hof constateert dat hierin de in de notariële akte a. genoemde koopprijs is vermeld. Voorts is vermeld dat transportdatum is 30 december 1992 en dat het huis wordt verhuurd tegen een huurprijs van NLG 383,10 per maand).
- een koopakte tussen [naam 2] en [broer] als lasthebber van [geïntimeerde] met betrekking tot het pand aan de [straatnaam 1] , gedateerd 25 november 1991. (Het hof constateert dat hierin de in de notariële akte c. genoemde koopprijs is vermeld, dat is vermeld dat het huis is verhuurd en dat het ligt in een renovatiegebied. In de notariële akte wordt melding gemaakt van deze koopovereenkomst van 25 november 1991.)
- als bewijs van de financiering van het pand aan de [straatnaam 1] , de hypotheekakte van 1 mei 1992.
- een Besluit van B&W van Den Haag van 16 februari 2018 tot oplegging van een last onder dwangsom in verband met bij controle op 2 november 2017 gebleken gebreken aan het pand [adres 4] met [geïntimeerde] als geadresseerde (hierna: de aanschrijving).
- bankafschriften over de jaren 2009 – 2018 (overgelegd bij conclusie van antwoord van 10 april 2019) als bewijs dat [geïntimeerde] onroerendezaakbelasting, reinigingsrechten en bijdrage Hoogheemraadschap voor de panden voldoet.
Voorts heeft [geïntimeerde] de volgende standpunten ingenomen:
- [geïntimeerde] heeft erop gewezen dat [appellant] de woning wilde kopen en een hypotheek wilde regelen en zich met dit verzoek tot haar makelaar heeft gericht.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep:
- naar aanleiding van de aanschrijving: zij is thans aan verbeurde dwangsommen en boetes € 15.000 verschuldigd en dit kan oplopen tot maximaal € 130.000. Daar heeft zij aan toegevoegd dat B&W vanwege de conservatoire beslagen op dit moment uitgaan van een overmachtssituatie en de invordering hebben gestaakt. De aanschrijving is niet ingetrokken.
- zij doet aangifte voor de vermogensrendementsheffing in box 3 en betaalt de opgelegde belasting aan de Ontvanger; [appellant] heeft nimmer vaste lasten voldaan, zoals de energierekening of andere vaste lasten.
4.6.
De hierboven door [geïntimeerde] overgelegde bewijsstukken en het gevoerde gemotiveerde verweer wijzen niet op economische eigendom van [appellant] , maar veeleer op volledige eigendom van [geïntimeerde] .
4.7.
[appellant] heeft (ook in hoger beroep) gesteld dat hij voor de panden heeft betaald en dat de koopprijs hoger was dan in de akte staat. Gevraagd naar hoeveel meer hij heeft betaald, heeft hij ter comparitie bij de rechtbank verklaard dat hij de koopprijs van de panden niet meer exact weet. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft hij bevestigd dat hij altijd in contanten betaalde voor woningen die hij kocht, zonder hypotheek. Hij heeft dat ter zitting verder als volgt toegelicht. Hij betaalde een bedrag in contanten aan de verkoper, dat hij aanduidt als “aanbetaling”. Dat bedrag werd buiten het bedrag in de koopakte gehouden. Het in de koopakte genoemde bedrag gaf hij in contanten aan zijn broer [broer] , die het geld stortte op de rekening van de notaris, aldus [appellant] . Mr. Fakiri heeft ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg verklaard dat de middelen van [appellant] niet fiscaal verantwoorde inkomsten waren.
4.8.
Tijdens de comparitie bij de rechtbank heeft [appellant] gesteld dat hij de panden altijd heeft opgeknapt en beheerd en meer in het bijzonder dat hij het pand [adres 4] heeft opgeknapt. Hij heeft dit echter niet geconcretiseerd door te preciseren welke werkzaamheden hij heeft verricht of laten verrichten, wanneer die werkzaamheden zijn verricht, door wie, welke bedragen daarmee gemoeid waren en hoe die zijn betaald. Voor zover het niet de [straatnaam 2] betrof, heeft hij evenmin vermeld welk adres dat betrof. Voorts heeft hij gesteld dat hij altijd alle lasten heeft voldaan en heeft mr. Fakiri ter comparitie in eerste aanleg opgemerkt dat [appellant] de vermogensbelasting voldeed.
4.9.
Het hof begrijpt dit laatste aldus dat [appellant] geen aangifte deed of rechtstreeks betaalde aan de Ontvanger, maar dat hij een vergoeding betaalde aan [geïntimeerde] . Veronderstellenderwijze ervan uitgaande dat betalingen door [appellant] aan [geïntimeerde] plaatsvonden en nog steeds plaatsvinden – [geïntimeerde] betwist dit – heeft [appellant] tegenover de betwisting van [geïntimeerde] niet (voldoende) geconcretiseerd hoe die betalingen in zijn werk gingen, of hij per keer betaalde of periodiek een verzamelbedrag dan wel een vast bedrag per tijdseenheid en welke bedragen het telkens betrof. [appellant] heeft geen betalingsbewijzen overgelegd. Evenmin heeft hij geconcretiseerd hoe hem ter kennis kwam wat hij moest betalen, hoe die betalingen plaatsvonden en uit welke bron de gelden afkomstig waren.
4.10.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] verklaard dat hij ten tijde van de koop van de panden actief was als ondernemer, maar dat hij nu ongeveer 8 jaar een bijstandsuitkering ontvangt. Hij heeft desgevraagd verklaard dat hij de economische eigendom van de panden niet heeft gemeld aan de uitkeringsinstantie. De ontvangen huur heeft hij verklaard deels te hebben opgegeven, hetgeen gevolgen zou hebben gehad voor zijn uitkering, maar hij kan de gevolgen niet specificeren.
Voorts heeft hij verklaard dat [geïntimeerde] nog een derde woning op haar naam had, aan de [straatnaam 3] 153 , die [geïntimeerde] wel zonder problemen heeft teruggeleverd (het hof begrijpt: aan de dochter van [appellant] ), zij het dat zij het (ook toen) "officieel" wilde. Dat betekent – zo begrijpt nog steeds het hof – dat de koopprijs, gefinancierd met een hypothecaire lening, aan [geïntimeerde] werd voldaan, waarna zij het bedrag contant aan [appellant] terugbetaalde. Bij de overdracht van de [straatnaam 3] zou € 170.000 moeten worden betaald, maar [appellant] heeft € 132.000 betaald en de rest nooit voldaan. [geïntimeerde] heeft € 80.000 gepind om aan hem terug te geven. Toen zij had gepind is zij in haar huis overvallen. De daders zijn gearresteerd, het geld is aan haar teruggeven en daarna heeft ze het aan [appellant] gegeven, alles aldus [appellant] . Mr. Fakiri heeft bij de mondelinge behandeling toegelicht dat [geïntimeerde] [appellant] heeft verzocht ook de nu in geding zijnde panden over te nemen met een hypotheek. [appellant] had geen geld meer. Dat had hij besteed aan het pand in de [straatnaam 3] dat via omwegen via zijn ex en dochter is overgedragen aan de dochter. [appellant] heeft inderdaad getracht voor de panden een hypotheek te verkrijgen, maar daarmee wil hij niet erkennen dat hij [geïntimeerde] moest betalen.
[geïntimeerde] heeft in reactie hierop ter zitting verklaard dat het juist is dat een overval heeft plaatsgevonden toen zij € 80.000 had gepind, maar dat dat geld niet bedoeld was om aan [appellant] terug te betalen en ook niet aan hem is terugbetaald. Het hof stelt vast dat de door [appellant] gestelde betaling (€ 170.000, waarvan € 132.000 voldaan) en terugbetaling (€ 80.000) niet met elkaar corresponderen, zodat bij die woning kennelijk geen sprake was van een (terug)levering "om niet".
[appellant] heeft ook gesteld dat hij gerechtigd is tot de huurinkomsten. De standpunten van partijen staan op dit punt lijnrecht tegenover elkaar. Niet in geschil is dat de panden vrijwel voortdurend verhuurd zijn geweest. Beide partijen stellen zich echter op het standpunt dat zij verhuurder waren.
4.11.
[geïntimeerde] heeft haar standpunt dat zij de panden verhuurde als volgt verwoord.
- [adres 1] is sinds 1992 door haar verhuurd. Van 2008-2016 heeft zij verhuurd aan de familie [naam familie 1] . De huurovereenkomst legt zij over als productie 7 bij conclusie van antwoord. Vervolgens is de woning een periode leeg komen te staan. In 2016 is illegale bewoning gestart (kamerbewoning), naar [geïntimeerde] stelt onder auspiciën van [dochter van appellant] , de dochter van [appellant] (hierna: [dochter van appellant] ) in de valse hoedanigheid van beheerder, die in 2018 is beëindigd. Thans verhuurt zij de woning aan de familie [naam familie 2] . De huurovereenkomst legt zij over als productie 9 bij conclusie van antwoord.
- [adres 2] is door haar verhuurd aan de familie [naam familie 3] van 1992 tot 2008. Daarna heeft de woning enige tijd leeggestaan. De woning is illegaal in gebruik genomen. Tijdens dit illegale gebruik heeft de politie in de woning een (naar het hof begrijpt:) wietplantage aangetroffen. Sinds 11 februari 2010 heeft [geïntimeerde] de woning verhuurd aan mevrouw [naam 6] . De huurovereenkomst legt zij over als productie 10 bij conclusie van antwoord.
- [adres 3] is vanaf 2000 bewoond door haar ouders en jongste broer. Na de dood van de ouders heeft haar broer hier gewoond tot diens overlijden in [maand] 2017. Daarna heeft [geïntimeerde] in 2017 de woning ter beschikking gesteld aan [dochter van appellant] . Op 5 september 2017 is in de woning een hoeveelheid verdovende middelen aangetroffen. De rapportage van de politie legt zij over als productie 12 bij conclusie van antwoord. Dit heeft geleid tot een Besluit tot tijdelijke sluiting. Het aan [geïntimeerde] geadresseerde besluit heeft zij overgelegd als productie 13 bij conclusie van antwoord. Vervolgens heeft zij het gebruik door [dochter van appellant] opgezegd en ontruiming van de woning door [dochter van appellant] (en [appellant] ) en onbekende personen gevorderd. Deze vordering is door de voorzieningenrechter toegewezen. Het vonnis heeft zij als productie 15 overgelegd bij conclusie van antwoord.
- [adres 4] heeft zij sinds 1992 verhuurd. 10 jaar lang heeft hier een Indische dame gewoond. Daarna heeft zij de woning verhuurd aan verschillende personen. Na vertrek van de laatste bewoner heeft de woning enige tijd leeg gestaan. In deze periode is sprake geweest van illegale bewoning, naar [geïntimeerde] vermoedt onder auspiciën van [dochter van appellant] in de valse hoedanigheid van beheerder.
4.12.
Tegenover dit gedetailleerde betoog heeft [appellant] gesteld dat hij de woningen altijd heeft verhuurd en dat niet aannemelijk is dat de woningen worden verhuurd zonder dat [geïntimeerde] daarvan afweet en rechtsmaatregelen neemt. Hij betwist de authenticiteit van de overgelegde huurovereenkomst met [naam familie 1] . Hij wijst naar een brief van de advocaat van [geïntimeerde] waaruit blijkt dat de Haagse Pandbrigade in de woning aan de [adres 1] een aantal personen heeft aangetroffen die verteld hebben de woning in gebruik te hebben van [appellant] . Sinds 2018 is [geïntimeerde] een familieruzie begonnen en heeft zij huurovereenkomsten op haar naam gezet. Als bewijs brengt [appellant] met betrekking tot het pand [adres 4] een aantal huurovereenkomsten in het geding (productie 5 in hoger beroep). Met betrekking tot de huurovereenkomst voor [adres 2] heeft [appellant] gesteld dat het kan kloppen dat die op naam van [geïntimeerde] werd gesteld en dat dit zo werd vormgegeven opdat de huurder zich kon inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie. Ten slotte heeft [appellant] opgemerkt dat uit de eigen verklaringen van [geïntimeerde] blijkt dat hij de panden verhuurt.
4.13.
In de toelichting (pleitnotitie) in hoger beroep heeft [geïntimeerde] opgemerkt dat de verhuur van de panden door [appellant] een gevolg is van onrechtmatig binnentreden van de woningen, dat sprake is geweest van ernstige bedreigingen van [appellant] aan [geïntimeerde] , haar kinderen en haar goederen. Deze wijze van verwerving van het bezitterschap van de panden door [appellant] is in strijd met de openbare orde en de goede zeden en deze inbezitneming is niet rechtmatig, ook niet als zij dit enige tijd zou hebben gedoogd, aldus [geïntimeerde] .
4.14.
Het hof constateert ook op dit punt dat de stellingen van [appellant] tegenover het gedetailleerde verweer van [geïntimeerde] onvoldoende zijn onderbouwd. Er worden onvoldoende concrete huurders of huurperioden genoemd. Het is ook duidelijk dat [geïntimeerde] bezitsdaden heeft gepleegd, zoals het verkrijgen van een titel tot ontruiming van [adres 3] . Deze actie van [geïntimeerde] , onder andere gericht tegen [dochter van appellant] en [appellant] , wordt door [appellant] niet betwist. Verder constateert het hof dat de door [appellant] overgelegde huurovereenkomsten zijn gesloten door [dochter van appellant] als beheerder, maar dat de naam van haar opdrachtgever is weggelakt. De huurovereenkomsten die [appellant] overlegt vermelden geen bankrekeningnummer of naam van een begunstigde. Zij kunnen de stelling dat [appellant] verhuurde dus slechts in zeer beperkte mate ondersteunen.
Het hof constateert voorts dat de huurovereenkomst met de familie [naam familie 2] voor de betaling het bankrekeningnummer van [geïntimeerde] vermeldt. Dit beschouwt het hof als een belangrijke aanwijzing dat [geïntimeerde] rechtmatig verhuurde. Bovendien miskent [appellant] in zijn stellingen dat [geïntimeerde] twee huurovereenkomsten, waarvan hij er een niet betwist. heeft overgelegd uit de periode voor de door hem gestelde familieruzie en dat het feit dat getuigen verklaren dat zij weten dat hij huur incasseerde, niet zonder meer inhoudt dat hij dat voor zichzelf deed. Het is immers ook mogelijk huur te incasseren voor een derde, in dit geval [geïntimeerde] . [appellant] stelt zelf dat er werd betaald aan [dochter van appellant] (hof: [dochter van appellant] ).
Het hof zal gelet op het voorgaande aan de stellingen van [appellant] dat hij gerechtigd was tot verhuur van de panden voorbijgaan.
4.15.
Het hof constateert ook dat de stellingen van [appellant] met betrekking tot de afspraken die met betrekking tot de panden tussen hem en [geïntimeerde] zijn gemaakt weinig specifiek zijn. Wat in 1992 precies tussen [appellant] en [geïntimeerde] zou zijn overeengekomen omstreeks januari, toen het pand in de [straatnaam 1] aan [geïntimeerde] geleverd is, en vervolgens omstreeks december, toen het pand in de [straatnaam 2] aan [geïntimeerde] is geleverd, heeft [appellant] niet (voldoende) geconcretiseerd, en is het hof volkomen onduidelijk. Of – en hoe – deze afspraken daarna zijn ingevuld, gewijzigd of aangevuld, is ook onvoldoende geconcretiseerd en onduidelijk. [appellant] stelt ook niet dat een van de door hem aangedragen getuigen aanwezig is geweest toen de afspraken zouden zijn gemaakt, zodat die daarover zouden kunnen verklaren.
Het lag op de weg van [appellant] om deze concretisering wel te geven. Het enige wat [appellant] concreet stelt, en wat bevestigd wordt door de overgelegde verklaringen van derden, is dat hij ten tijde van de levering van de panden aan [geïntimeerde] beschikte over een groot vermogen (in contanten), dat hij, naar hij stelt, heeft vergaard door middel van beleggingen in onroerend goed via [broer] , waarbij volgens zijn raadsman tijdens de comparitie van de rechtbank sprake was van gelden verkregen uit niet fiscaal verantwoorde activiteiten. Met deze contanten kon hij de aankoop van de panden financieren. Veronderstellenderwijze ervan uitgaande dat dit juist is, dan maken deze stellingen en verklaringen niet duidelijk dat en waarom [geïntimeerde] ermee zou hebben ingestemd jarenlang de panden op haar naam te hebben, met de bijbehorende lasten, om vervolgens op eerste verzoek van [appellant] de panden om niet aan hem over te dragen. Dit wordt evenmin duidelijk uit verklaringen van derden dat [appellant] altijd eigenaar zou zijn geweest, uit een geluidsopname waarop [geïntimeerde] zou zeggen dat de woningen van [appellant] zijn (welke geluidsopname niet is overgelegd) of uit verklaringen van derden die inhouden dat [geïntimeerde] aan hen heeft bevestigd dat zij de panden wil overdragen of verkopen aan [appellant] of dat [appellant] de panden met spoed op zijn naam moet zetten. Bovendien heeft [appellant] niet gespecificeerd wanneer en onder welke omstandigheden [geïntimeerde] dit zou hebben gezegd en wat ze precies heeft opgemerkt. Ook de verklaringen van [naam 2] dat de woning aan de [straatnaam 1] aan [appellant] is verkocht, deze de contante aanbetaling heeft gedaan en [geïntimeerde] hem niet bekend is als koper, geven geen inzicht in de afspraken tussen [appellant] en [geïntimeerde] . Ook productie 8 van [appellant] , een handgeschreven document “Verrekeningen tussen [naam 4] en [geïntimeerde] ” is, zo al opgesteld tussen [appellant] en [geïntimeerde] – [geïntimeerde] betwist dit – ontoereikend om te dienen ter onderbouwing dat [appellant] economische eigenaar was en [geïntimeerde] te allen tijde op eerste verzoek van [appellant] de panden om niet moet overdragen. Uit dit document volgt slechts dat over een bepaalde periode in 2006, 2007 en 2008/2009 bepaalde posten, waaronder kennelijk belastingaanslagen, tussen twee personen zijn verrekend. Dat deze aanslagen betrekking hadden op de panden blijkt hieruit niet en evenmin volgt hieruit dat [geïntimeerde] de panden om niet zou moeten overdragen. Veeleer volgt hieruit – en ook uit de andere stellingen van [appellant] inhoudend dat hij lasten betaalde voor de panden of daaraan onderhoud verrichtte –, dat [appellant] [geïntimeerde] de kosten moet vergoeden die zij heeft gemaakt of moet maken, bijvoorbeeld uit hoofde van de aanschrijving. Dit betekent – veronderstellende wijze ervan uitgaande dat deze afspraak voortkomt uit economische eigendom – dat [appellant] in redelijkheid niet van [geïntimeerde] kan verlangen dat zij de panden om niet overdraagt, zolang er nog posten open staan.
4.16.
Daar komt bij dat [appellant] weliswaar stelt dat er schriftelijke bewijzen zijn van zijn economische eigendom, zo heeft hij ter comparitie in eerste aanleg verklaard dat de boekhouder “alle bewijzen heeft van de aankoop” en “alle papieren” en dat zijn dochter en zijn broer “de kwitanties hebben van betalingen”, maar deze bewijzen niet overlegt. Desgevraagd heeft hij tijdens de comparitie in eerste aanleg geantwoord dat hij geen contract meer heeft dat hij recent met een bewoner van de [straatnaam 2] heeft gesloten omdat hij altijd contracten verscheurt die zijn afgelopen. De gevolgen van deze handelwijze laat het hof voor zijn risico. Hij heeft bij die gelegenheid verklaart dat hij de dwangsom gaat betalen en dat hij de vermogensbelasting betaalt, maar daarvan is niets gebleken. De opmerking van [geïntimeerde] tegenover het hof dat zij die vermogensrendementsheffing betaalt, heeft [appellant] op dat moment niet meer betwist.
4.17.
[appellant] heeft ten slotte gesteld dat [geïntimeerde] een ander pand, aan de [straatnaam 3] wel heeft overgedragen. Voor zover [appellant] hiermee wil betogen dat dit ertoe moet leiden dat [geïntimeerde] ook de panden op deze manier aan hem moet overdragen, wordt dit verworpen. Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van deze stelling, die [geïntimeerde] betwist, kan dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden aangenomen. Ook als [geïntimeerde] één keer zou hebben meegewerkt aan een schijnconstructie, betekent dat niet automatisch dat bij alle andere panden die op haar naam staan, ook sprake is van een schijnconstructie. Volgens de verklaring van [naam 5] , overgelegd als productie 3 bij dagvaarding, bezit [geïntimeerde] zelf ook nog andere huizen, die zij zelf heeft gekocht in het verleden, hetgeen een aanwijzing is voor het tegendeel.
[appellant] verklaart bovendien niet eenduidig over de redenen waarom hij de panden op naam van [geïntimeerde] heeft gesteld.
4.18.
Nu [appellant] zijn stellingen dat sprake is van economische eigendom van de panden en afspraken daaromtrent met [geïntimeerde] onvoldoende heeft geconcretiseerd, heeft hij onvoldoende voldaan aan zijn stelplicht. Het volstaat daarbij niet te verwijzen naar getuigen die gedetailleerd zouden kunnen verklaren, als de stellingen zelf niet voldoende gedetailleerd zijn. [appellant] zal daarom niet tot bewijs worden toegelaten. Dit betekent dat het hof tot de conclusie komt dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de stelling van [appellant] dat sprake is van economische eigendom van hem. Dat betekent dat in hoger beroep moet worden vastgesteld dat de rechtbank de vordering in conventie terecht heeft afgewezen.
4.19.
Gelet op het vorenstaande ten overvloede merkt het hof op, dat de feiten zoals door [appellant] geschetst, doen vermoeden dat mogelijk sprake is van schijnconstructies die strijd opleveren met de goede zeden en de openbare orde (in het economisch verkeer brengen/ aanwenden van fiscaal niet verantwoorde inkomsten). In dat geval zou sprake zijn van nietige rechtshandelingen, zodat ook om die reden van toewijzing van de vorderingen van [appellant] geen sprake kan zijn. Bewijs van zijn stellingen zou daarom nog niet automatisch tot toewijzing van de vorderingen van [appellant] leiden.
4.20.
Niet in geschil is dat het bestreden vonnis – en daarmee de schorsing van het beslag – uitvoerbaar bij voorraad is verklaard zonder motivering van die beslissing. Op dit moment is de door de rechtbank uitgesproken opheffing van de beslagen door de voorzieningenrechter geschorst tot – voor zover van belang – in hoger beroep tussen partijen een uitspraak is gedaan. Met het onderhavige arrest vervalt derhalve de getroffen voorziening en zou de opheffing herleven. [appellant] wenst in principaal appel herleving van de beslagen.
4.21.
Door de devolutieve werking van het hoger beroep dienen de stellingen van [geïntimeerde] die ten grondslag liggen aan de vordering tot opheffing van het beslag opnieuw te worden beoordeeld. Het hof heeft het incidenteel appel zo begrepen dat [geïntimeerde] voor de zekerheid een hernieuwde beoordeling en beslissing van het hof wil van de reconventionele vordering. [appellant] heeft verzocht [geïntimeerde] niet-ontvankelijk te verklaren in het incidenteel appel.
4.22.
Daarvoor is geen reden. Van strijd met de goede procesorde is geen sprake. Van een provisionele voorziening is ook geen sprake, zo’n voorziening verliest haar werking zodra in de hoofdzaak einduitspraak is gedaan en dat is niet wat [geïntimeerde] beoogt.
4.23.
Het verzoek tot herleving van/ opheffing van het beslag moet worden beoordeeld aan de hand van art. 705, lid 2 Rv in samenhang met art. 704 Rv.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen en de conclusie in rechtsoverweging 4.18. is het hof van oordeel dat summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door [appellant] ingeroepen recht, als bedoeld in art. 705, lid 2 Rv, zodat in beginsel grond bestaat voor de opheffing van het beslag.
4.24.
Echter, ook indien de beslaglegger zijn vordering niet aannemelijk maakt noopt dit nog niet tot opheffing en moet een belangenafweging plaatsvinden. Evenals in het geval dat de beslaglegger de vordering wel degelijk in zekere mate aannemelijk maakt, maar niet voldoende om de ingrijpende gevolgen van het betreffende beslag voor de schuldenaar te rechtvaardigen. Bij de beoordeling van een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken (HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559).
4.25.
[appellant] stelt dat [geïntimeerde] misbruik maakt van recht. Het belang van [appellant] bij de herleving van de beslagen is dat [geïntimeerde] in afwachting van het in kracht van gewijsde gaan van dit arrest de panden niet kan verkopen. Mocht hij een rechtsmiddel instellen dan wordt verzekerd dat de gesteld aan hem in juridische eigendom toebehorende woningen na ommekomst van de procedure nog aan hem geleverd kunnen worden. Bij opheffing van de beslagen zal [geïntimeerde] de panden kunnen verkopen en leveringen aan derden kunnen niet meer aangetast worden, aldus [appellant] in eerste aanleg.
4.26.
Het belang van [geïntimeerde] bij de schorsing van de beslagen is dat zij niet behoeft af te wachten tot dit arrest in kracht van gewijsde is gegaan met de verkoop van de panden. Mocht [appellant] een rechtsmiddel instellen dan behoeft zij niet het einde van die procedure af te wachten. Zij heeft met name belang bij de verkoop van [adres 4] omdat daarop de aanschrijving rust. Zij wil gewoon van de panden en de ellende af. Het conservatoir beslag is zichtbaar in de registers en belemmert daardoor de verkoop van de woningen. Het beslag is vexatoir en misbruik van recht, het is bedoeld om de verkoop van de woningen te traineren en gedaagde te treiteren, aldus [geïntimeerde] in eerste aanleg. In hoger beroep heeft zij hieraan toegevoegd dat de vorderingen van [appellant] in het kader van het niet nakomen van zijn stelplicht zodanig ondeugdelijk zijn dat de beslagen dienen te worden opgeheven.
4.27.
Gegeven de omstandigheden van het geval, en met name
(i) de aanschrijving op het pand aan de [adres 4] en de kosten die [geïntimeerde] moet maken om aan de aanschrijving te voldoen, terwijl zij bij verkoop van dit pand deze lasten kan overdragen op de koper,
(ii) de omstandigheid dat [appellant] ook in hoger beroep tegenover het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] onvoldoende aan zijn stelplicht heeft voldaan,
(iii) door het beslag is de woning feitelijk moeilijk verkoopbaar en de beslagen zijn gelegd 31 oktober 2018, zodat deze toestand al ruim twee jaar voortduurt;
(iv) [appellant] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in het ongelijk is gesteld,
bestaat er aanleiding bij de afweging van belangen het belang van [geïntimeerde] bij schorsing van de beslagen zwaarder te wegen dan het belang van [appellant] bij voortduren van de bestaande toestand. Het hof zal het vonnis in reconventie bekrachtigen onder verbetering van gronden.
Slotsom
4.28.
De grieven in het principaal appel falen. Het vonnis zal worden bekrachtigd. Aangezien [appellant] volledig in het ongelijk wordt gesteld zal hij worden verwezen in de kosten van het principaal appel. Nu het incidenteel hoger beroep slechts was ingesteld met het oog op het opnieuw aan de orde stellen van een (eerder gevoerde) stelling, zal het hof een kostenveroordeling voor het incidenteel hoger beroep achterwege laten (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BV9966, Hoge Raad, 11-05-2012).
De bewijsaanbiedingen van [appellant] dienen als te vaag – nu zij onvoldoende duidelijk zijn betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – dan wel niet ter zake dienende - nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven - te worden gepasseerd.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 24 december 2019;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in principaal appel, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 332,-- aan verschotten en € 2.228,-- aan salaris voor de advocaat;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C.M. van Dijk, M.J. van der Ven en A.S. Mertens – de Jong en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 maart 2021 in aanwezigheid van de griffier.