ECLI:NL:GHDHA:2021:480

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
200.285.839
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over repatriëring van Nederlandse vrouw uit Noord-Syrië met belangenafweging tussen de vrouw en de Staat

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van een Nederlandse vrouw, die verblijft in een vluchtelingenkamp in Noord-Syrië, om repatriëring naar Nederland te bewerkstelligen. De vrouw, aangeduid als [appellante], heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft in het verleden naar jihadistisch strijdgebied in Syrië gereisd. Ze vordert dat de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Buitenlandse Zaken, haar terug naar Nederland brengt. Het hof heeft de belangen van de vrouw afgewogen tegen de belangen van de Staat, waarbij het hof concludeert dat de onveilige situatie in Noord-Syrië en de beoordelingsruimte van de Staat in internationale politiek zwaarder wegen dan de belangen van de vrouw. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, die eerder de vorderingen van de vrouw had afgewezen, en oordeelt dat de Staat niet gehouden kan worden tot repatriëring gezien de risico's en de complexiteit van de situatie ter plaatse. De vrouw wordt als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.285.839/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/596550 / KG ZA 20-692

arrest van 30 maart 2021

inzake

[appellante],

verblijvende te [vluchtelingenkamp], Syrië,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. T. de Boer te Amsterdam,
tegen
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Justitie en Veiligheid en Ministerie van Buitenlandse Zaken),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. R.W. Veldhuis te Den Haag.

Het geding

1.1
Het hof heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • het procesdossier uit de eerste aanleg, waartoe behoort het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 15 oktober 2020;
  • de appeldagvaarding van [appellante] van 11 november 2020, waarin drie grieven tegen het vonnis zijn opgenomen, met producties;
  • de memorie van antwoord van de Staat met producties;
  • de producties 37-50 zijdens [appellante];
  • de producties 9-12 zijdens de Staat.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 maart 2021. Partijen hebben de zaak tijdens die mondelinge behandeling doen toelichten door hun advocaten, [appellante] mede door mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam, en de Staat mede door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag. De pleitnotities zijn aan het dossier toegevoegd.

Waarover gaat deze zaak?

2. Deze zaak gaat, samengevat weergegeven, over het volgende. [appellante] verblijft in het vluchtelingenkamp [vluchtelingenkamp] in Syrië. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit en wenst terug te keren naar Nederland. Zij vordert dat de Staat activiteiten onderneemt die tot haar repatriëring kunnen leiden.

Beoordeling van het hoger beroep

3. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
a. [appellante] is geboren op [geboortedatum] in Nederland en heeft zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit. Zij is in augustus 2014 voor de tweede maal afgereisd naar jihadistisch strijdgebied in Syrië. Zij verblijft inmiddels al geruime tijd in het vluchtelingenkamp [vluchtelingenkamp].
a. Het kamp [vluchtelingenkamp] ligt in Noord-Syrië. Er verblijven ruim 65.000 mensen, voornamelijk vrouwen en kinderen, en voornamelijk van Irakese en Syrische afkomst. De omstandigheden in [vluchtelingenkamp] zijn erbarmelijk. Er is weinig gezondheidszorg beschikbaar en er is sprake van (dreiging met) geweld, ook tussen de gevangenen onderling. Er is een tekort aan voedsel en (drink)water en de hygiëne is slecht. Het kamp staat momenteel onder Koerdisch beheer.
[appellante] is in Syrië gewond geraakt en mist haar voet.
In een brief van sociaal psychiatrisch verpleegkundige [naam] van 12 april 2011 is als voorlopige diagnose over [appellante] gesteld “psychotische stoornis NAO” met de prognose dat behandeling van langdurige aard zal zijn.
In een besluit van 20 april 2012 is aan [appellante] een indicatie verstrekt voor (toenmalige) AWBZ-zorg. In de toelichting is opgenomen dat [appellante] een beschermde woonomgeving met intensieve begeleiding nodig heeft.
Op 14 maart 2013 is een nieuw indicatiebesluit voor [appellante] afgegeven. In de toelichting is opgenomen dat zij niet in aanmerking kwam voor verlenging van “de functie Kortdurend Verblijf”, maar nog wel voor begeleiding die zich richt op het bieden van structuur en begeleiding bij praktische zaken.
[appellante] was betrokken bij een eerdere procedure die ging over de vraag of de Staat gehouden was een groep vrouwen en kinderen uit Syrië te repatriëren. Die procedure is geëindigd met het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1148).
4.1
[appellante] vorderde in eerste aanleg de Staat op te dragen om [appellante] zo snel mogelijk, uiterlijk binnen twee weken na betekening van het vonnis, terug te geleiden naar het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden door:
 de terugkeer te faciliteren door vertegenwoordigers van de Staat naar Noord-Syrië te sturen en vandaar direct vervoer naar Nederland te organiseren en/of
 de terugkeer te faciliteren door vertegenwoordigers van de Staat naar Noord-Syrië te sturen en vandaar direct vervoer naar Erbil te organiseren na afspraken te hebben gemaakt met Irak over de doorvoer van [appellante], zonder dat zij aan vervolging wordt blootgesteld en/of
 gebruik te maken van de assistentie van andere landen, zoals de Verenigde Staten of Frankrijk en/of
 [appellante] op een andere door de voorzieningenrechter vast te stellen wijze terug te geleiden naar Nederland;
waarbij [appellante] primair vorderde dat dit wordt toegewezen als resultaatsverplichting en subsidiair als inspanningsverplichting, met daaraan gekoppeld een verslagleggingsplicht, op de wijze zoals in de dagvaarding nader omschreven, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
4.2
De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen. Zij oordeelde dat de belangen aan de zijde van [appellante] weliswaar zeer zwaarwegend zijn, maar dat de belangen aan de zijde van de Staat zo zwaarwegend zijn dat de belangenafweging in het voordeel van de Staat dient uit te vallen. Daarbij nam de voorzieningenrechter in aanmerking dat er nog altijd grote risico’s zijn als Nederlandse ambtenaren of ambtenaren van bondgenoten zich naar Noord-Syrië zouden moeten begeven. De Staat betracht bovendien, en volgens de voorzieningenrechter ook begrijpelijkerwijs, grote terughoudendheid bij het leggen van contacten met niet-erkende groeperingen en entiteiten in Noord-Syrië. Een andere handelwijze zou schade kunnen toebrengen aan de internationale betrekkingen. De voorzieningenrechter merkte hierbij op dat uitsluitend gevaar voor de nationale veiligheid onvoldoende is om repatriëring van [appellante] achterwege te laten.
5.1
[appellante] vordert in hoger beroep:
( i)
primairde Staat te veroordelen om [appellante] zo snel mogelijk, uiterlijk binnen twee weken na betekening van dit arrest, terug te geleiden naar het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden door:
  • de terugkeer te faciliteren door vertegenwoordigers van de Staat naar Noord-Syrië te sturen of een plek waarnaar de Koerden bereid zijn [appellante] te vervoeren, en vandaar direct vervoer naar Nederland te organiseren en/of
  • de terugkeer te faciliteren door vertegenwoordigers van de Staat naar Noord-Syrië of een plek waarnaar de Koerden bereid zijn [appellante] te vervoeren, te sturen en vandaar direct vervoer naar Erbil te organiseren na afspraken te hebben gemaakt met Irak over de doorvoer van eiseres, zonder dat zij aan vervolging wordt blootgesteld en/of
  • gebruik te maken van aangeboden assistentie van andere landen, zoals de Verenigde Staten, en/of van de faciliterende rol die het Rode Kruis biedt en/of gebruik te maken van de hulp van EU-lidstaten die in contact staan met de Koerden voor hulp en bemiddeling bij de repatriëring van [appellante];
(ii)
subsidiairde Staat te verplichten voor het onder (i) genoemde alle inspanningen te verrichten en alle mogelijke voorbereidingen te treffen, waaronder in ieder geval moet worden begrepen:
  • het contacteren van de Koerdische autoriteiten teneinde duidelijkheid te krijgen over de voorwaarden van repatriëring;
  • het contacteren van de Amerikanen teneinde duidelijkheid te krijgen over het aanbod en de uitvoering daarvan;
  • het contacteren van het Rode Kruis teneinde duidelijkheid te krijgen over de wijze waarop repatriëring kan worden gefaciliteerd;
(iii) te bepalen dat voor zover een inspanningsverplichting wordt opgelegd, deze ook na de daarbij opgelegde tijdsperiode van toepassing blijft;
(iv) te bepalen dat [appellante] binnen een gestelde termijn wordt ingelicht over de verrichte inspanningen en/of op andere wijze nakoming van de verplichting controleerbaar te maken;
( v) te bepalen dat de Staat een dwangsom verbeurt indien hij in gebreke blijft bij de uitvoering van de getroffen voorzieningen;
(vi) althans zodanige voorzieningen te treffen als het hof in goede justitie geraden acht;
(vii) de Staat te veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
5.2
De grieven van [appellante] leggen de belangenafweging die de voorzieningenrechter heeft gemaakt in volle omvang aan het hof voor.
Grief Iheeft betrekking op de veiligheidssituatie in Noord-Syrië.
Grief IIheeft betrekking op de diplomatieke belangen van de Staat en
grief IIIop de staatsveiligheid en de algehele belangenafweging.
6.1
Bij beoordeling van de grieven neemt het hof het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 2020 tot uitgangspunt. In dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat de Staat geen rechtsmacht heeft in Noord-Syrië en daarmee dat een rechtstreeks beroep op de bepalingen van het EVRM, het IVBPR en het IVRK niet mogelijk is (§1.2–1.5). Dat laat onverlet dat de Staat een bijzondere verantwoordelijkheid heeft tegenover in ieder geval personen met de Nederlandse nationaliteit. Indien de mensenrechten van deze personen, zoals het recht op leven en het recht op vrijheid en veiligheid, worden geschonden of dreigen te worden geschonden, brengt deze bijzondere verantwoordelijkheid mee dat de Staat gehouden is te beoordelen of hij zich in de omstandigheden van het geval kan en moet inspannen om deze schending te beëindigen of om de dreigende schending af te wenden (§2.1 nr. 3.10.2). Omdat de vorderingen nauw verband houden met vragen van (nationale) veiligheid en buitenlands beleid komt de Staat een grote beleids- en beoordelingsruimte toe. Het beleid van de Staat op deze gebieden hangt in sterke mate af van politieke en andere beleidsmatige afwegingen in verband met de omstandigheden van het geval. Dat betekent dat het niet aan de rechter is om deze afwegingen te maken en dat hij zich bovendien terughoudend moet opstellen met betrekking tot de door de Staat gemaakte afwegingen (nr. 3.10.3). Voor zover het handelen van de Staat valt binnen de hem toekomende beleids- en beoordelingsruimte, kan de rechter slechts nagaan of de Staat alle betrokken belangen heeft afgewogen en of hij daarbij in het licht van alle omstandigheden van het geval in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn handelwijze (nr. 3.10.4). Het feit dat mensenrechten als het recht op leven en het recht op vrijheid en veiligheid in het geding zijn maakt niet dat de rechter zich minder terughoudend moet opstellen (nr. 3.10.5). Per saldo komt het er daarom op neer dat de rechter moet onderzoeken of de Staat in het licht van alle omstandigheden van het geval in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn beslissing om niet tot repatriëring over te gaan en zich daarvoor ook niet in te spannen (nr. 3.11.1).
6.2
Het is voor het hof duidelijk dat [appellante]’s belang bij repatriëring zeer zwaarwegend is. Tussen partijen is niet in geschil dat de omstandigheden in [vluchtelingenkamp] erbarmelijk zijn en dat [appellante], net als de andere bewoners van het kamp, bloot staat aan (de dreiging met) geweld en gevaar voor haar leven. Bovendien acht het hof het aannemelijk dat de situatie voor [appellante] onder invloed van haar psychiatrische en fysieke problemen nog zwaarder is. De stukken die betrekking hebben op haar psychiatrische situatie dateren weliswaar uit de periode van 2011-2013, maar uit de door haar overgelegde whatsapp-berichten komt het beeld naar voren van een verwarde vrouw die bovendien een lichamelijke handicap heeft en daardoor is aangewezen op de bepaald niet vanzelfsprekende bereidheid van andere kampbewoners om zich haar lot aan te trekken en haar elementaire zorg te bieden. Haar situatie is dus schrijnend en haar belang bij repatriëring is zeer zwaarwegend en evident.
6.3
Tegenover dat belang heeft de Staat zijn belang gesteld. Dat belang is gebaseerd op drie pijlers:
  • de nationale veiligheid, die in gevaar zou komen wanneer de uitgereisde vrouwen naar Nederland terugkeren;
  • internationale betrekkingen die door de gevorderde contacten met statelijke en niet-statelijke entiteiten in een door de Staat ongewenste zin beïnvloed worden;
  • veiligheidsrisico’s die Nederlandse ambtenaren en andere partijen of actoren lopen als zij zich in Noord-Syrië begeven.
6.4
Deze door de Staat aangevoerde belangen, in ieder geval het tweede en het derde door hem genoemde belang, zijn evenzeer zeer zwaarwegend. Zonder daarmee afbreuk te willen doen aan de schrijnende situatie waarin [appellante] verkeert, is het hof van oordeel dat reeds het tweede en het derde door de Staat aangevoerde belang meebrengen dat de vordering ook in hoger beroep niet kan worden toegewezen. Daaraan ligt het volgende ten grondslag.
6.5
[appellante] wordt gevangen gehouden in Noord-Syrië. Dat gebied behoort tot de staat Syrië, maar wordt (grotendeels) beheerst door Koerdische groeperingen. Noch met de regering van Syrië, noch met de Koerden onderhoudt de Staat diplomatieke betrekkingen. De Staat heeft er daarbij op gewezen dat “de Koerden” niet een homogene groep vormen, maar zijn georganiseerd in verschillende groeperingen met soms uiteenlopende belangen. Behalve de Koerdische groeperingen zijn er in Noord-Syrië nog andere gewapende groeperingen actief, waaronder groeperingen die het gedachtengoed van IS aanhangen. Die laatste groeperingen plegen, zo heeft de Staat onweersproken gesteld, met een zekere regelmaat aanslagen.
6.6
De situatie in Noord-Syrië is allesbehalve stabiel. Behalve fricties tussen de Koerdische groeperingen, de regeringstroepen en andere gewapende groeperingen, spelen belangen van andere landen, zoals Turkije en Rusland, een rol in de regio. Ook dat leidt nu en dan tot gewapend optreden van milities en heeft eerder geleid tot een inval van Turkije in het gebied. De Staat heeft, naar het oordeel van het hof terecht, gesproken van een wespennest. Dat wespennest wordt bovendien hierdoor gekenmerkt dat de situatie volatiel is. Terwijl [appellante] erop heeft gewezen dat de situatie het afgelopen jaar relatief stabiel is geweest, heeft de Staat erop gewezen dat die stabiliteit beperkt is en dat er recent juist oplopende spanningen zijn. Voor beide standpunten zijn tot op zekere hoogte aanknopingspunten te vinden. Hoewel binnen de kaders van dit kort geding daarnaar geen uitvoerig onderzoek kan plaatsvinden, is duidelijk dat wat vandaag veilig lijkt, morgen onveilig kan zijn. Daarbij moet bovendien in het oog worden gehouden dat de begrippen “veilig” en “onveilig” in dit verband relatief zijn. Van een werkelijk veilige situatie in Noord-Syrië kan voorlopig op geen enkele manier worden gesproken.
6.7
Iedere poging tot repatriëring van [appellante] noodzaakt tot een direct of indirect contact met een of meer groeperingen die niet door de Staat als legitiem worden erkend of die volgens de Staat betrokken zijn bij terreur of banden hebben met terreurorganisaties. De Staat zal daarbij direct of indirect moeten optreden op het grondgebied van een andere staat waarmee geen betrekkingen worden onderhouden. Het hof onderschrijft het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Staat, gelet op zijn beoordelingsruimte bij de beslissing met welke statelijke en niet-statelijke entiteiten hij (diplomatieke) contacten wil onderhouden, niet tot dergelijk contact kan worden gedwongen.
6.8
Daar komt bij dat iedere poging tot repatriëring van [appellante] direct of indirect zal noodzaken tot actieve inzet ter plaatse van een of meer ambtenaren van hetzij Nederland, hetzij een bevriende natie of autoriteit. Die inzet kan in Noord-Syrië niet zonder gevaar zijn. Het hof is van oordeel dat de Staat de ruimte moet hebben van geval tot geval en van “dag tot dag” te besluiten al dan niet tot een dergelijke inzet van zijn ambtenaren over te gaan. Daarbij mag de Staat steeds de veiligheid vooropstellen van de ambtenaren en andere betrokkenen die een rol zouden spelen bij een eventuele repatriëring van [appellante], wat met zich kan brengen dat de Staat een dergelijke inzet slechts overweegt als hij ervan overtuigd is dat een dergelijke inzet op een voor deze betrokkenen verantwoorde wijze kan plaatsvinden. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen over de veiligheidssituatie in Noord-Syrië kan daarom niet worden gezegd dat de Staat op dit moment in redelijkheid niet kon komen tot de beslissing om niet tot de gevorderde repatriëring over te gaan.
6.9
[appellante] heeft erop gewezen dat andere westerse landen wel onderdanen hebben gerepatrieerd. Hoewel dat laat zien dat het voor die landen soms mogelijk is om tot een dergelijke repatriëring over te gaan, overigens veelal van kinderen, brengt dat niet mee dat de Staat tot een andere afweging moet komen. Niet alleen kan niet zonder meer worden aangenomen dat Nederland in de internationale diplomatieke en politieke verhoudingen dezelfde positie inneemt als andere westerse landen (en dus dezelfde middelen en mogelijkheden tot zijn beschikking heeft), maar ook kan uit die repatriëringen niet worden afgeleid dat de situatie in Noord-Syrië minder onveilig is dan voorheen. Het hof is daarvan in het licht van de door (beide) partijen overgelegde informatie over Noord-Syrië bepaald niet overtuigd. Dat de situatie ter plaatse instabiel en onveilig is, is bijvoorbeeld ook af te leiden uit de door [appellante] overgelegde informatie waaruit volgt dat het Koerdische bestuur in [vluchtelingenkamp] de controle lijkt te verliezen aan groeperingen die aan IS zijn gelieerd.
6.1
Daarbij acht het hof het van ondergeschikt belang dat het geweld in de regio, naar [appellante] stelt, op geruime afstand van het kamp [vluchtelingenkamp] plaatsvindt. Waar het om gaat is dat de regio als zodanig wordt gekenmerkt door instabiliteit en spanningen tussen uiteenlopende fracties en landen. Die instabiliteit is niet beperkt tot een specifieke plaats. Repatriëring van [appellante] zal reisbewegingen door het gebied noodzakelijk maken. De Staat heeft de ruimte om te oordelen dat het belang van de veiligheid van diegenen die daarvoor ter plaatse moeten gaan zo zwaar weegt dat hij niet tot repatriëring kan overgaan.
6.11
Dat de Koerden bereid zijn [appellante] tot aan de grens te begeleiden en dat de betrokkenheid van een Nederlandse ambtenaar ter plaatse niet nodig is, is door de Staat betwist en dat kan binnen de kaders van dit kort geding niet met een voldoende mate van waarschijnlijkheid uit de stellingen van [appellante] worden afgeleid om de Staat te verplichten activiteiten te ondernemen. Daarbij geldt overigens onverminderd dat ook een dergelijke operatie vereist dat de Staat medewerking probeert te verkrijgen van een of meer groeperingen waarmee hij geen banden onderhoudt noch, om redenen die samenhangen met belangen van internationale betrekkingen en veiligheidsbeleid, wenst te onderhouden.
6.12
[appellante] heeft aangevoerd dat het niet waarschijnlijk is dat de repatriëring van één onderdaan tot schade leidt aan de internationale betrekkingen van de Staat. Het hof kan dat standpunt niet volgen. Het is primair aan de Staat om die afweging te maken. Daarbij overweegt het hof dat [appellante] niet heeft weersproken dat ook voor de repatriëring van één persoon contact moet plaatsvinden met niet-statelijke groeperingen in het gebied van de staat Syrië en dat het vanwege de instabiele situatie in Noord-Syrië niet voorzienbaar is welke schade een bepaald contact en activiteit van de Staat kan veroorzaken. De Staat heeft de ruimte ervoor te kiezen dergelijke contacten, als strijdig met zijn buitenlands beleid, niet te willen aangaan. Dat andere landen vanuit hun positie op het internationale toneel een andere afweging maken, maakt dit niet anders.
6.13
De Staat heeft tot slot weersproken dat betrokkenheid van het Rode Kruis tot repatriëring van [appellante] kan leiden. De Staat heeft aangevoerd dat er ook dan militairen ter plaatse aanwezig moeten zijn. Uit de stellingen van [appellante], en voor zover dat in dit kort geding is te onderzoeken, is niet af te leiden dat betrokkenheid van het Rode Kruis de kans op repatriëring van [appellante] zodanig zal vergroten zonder de voornoemde belangen van de Staat ernstig te (kunnen) schaden, dat de Staat gehouden is daarvan gebruik te maken.
6.14
De vraag of de nationale veiligheid in gevaar zou komen door de repatriëring van [appellante] kan onbesproken blijven. De hiervoor besproken belangen van de Staat zijn reeds zodanig zwaarwegend dat niet kan worden gezegd dat de Staat in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
6.15
De vorderingen van [appellante] stuiten ook in hoger beroep hierop af. Ten overvloede merkt het hof nog op dat uit het pleidooi van de Staat moet worden afgeleid dat niet juist is dat de Staat zich de positie van de onderdanen in Noord-Syrië niet aantrekt. De Staat heeft, gesteld dat hij “op dit moment met een aantal relevante partijen gesprekken voert over de mogelijkheid van samenwerking bij een eventuele repatriëring” en dat de repatriëring van landgenoten door andere westerse landen aan die activiteiten een “impuls” heeft gegeven. Het hof acht het niet in het belang van die activiteiten, en mogelijk zelfs contraproductief, om daarin thans op enige wijze in te grijpen.
7. Het vonnis van de voorzieningenrechter moet dus worden bekrachtigd. Het bewijsaanbod van [appellante] heeft geen betrekking op feiten die tot een andere uitkomst kunnen leiden, zodat het hof het reeds daarom passeert. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het geding.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 15 oktober 2020;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 760,- aan verschotten en € 3.342,- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, G. Dulek-Schermers en R.J.B. Schutgens en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 maart 2021 in aanwezigheid van de griffier.