ECLI:NL:GHDHA:2021:437

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
BK-20/00604
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding bij naheffingsaanslag parkeerbelastingen gemeente Rijswijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Rijswijk. De naheffingsaanslag werd opgelegd op 20 juli 2019, en na bezwaar werd deze door de Heffingsambtenaar gegrond verklaard, met een proceskostenvergoeding van € 63,50. Belanghebbende ging in beroep bij de Rechtbank, die de uitspraak op bezwaar vernietigde en de proceskostenvergoeding verhoogde naar € 127. De Heffingsambtenaar ging in hoger beroep, waarbij de hoogte van de proceskostenvergoeding en de toekenning van punten voor de hoorzitting ter discussie stonden. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank de waarde per punt voor de kosten in bezwaar te laag had vastgesteld en dat er terecht een punt moest worden toegekend voor de hoorzitting. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de beslissingen omtrent de proceskostenvergoeding en stelde de totale proceskostenvergoeding vast op € 533. Tevens werd het griffierecht in hoger beroep vergoed door de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00604

Uitspraak van 4 maart 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: I.N.D.J. Rissema)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rijswijk, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 24 juni 2020, nummer SGR 20/202, betreffende na te vermelden naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Rijswijk.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 20 juli 2019 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Rijswijk opgelegd.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding toegekend van € 63,50.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht betaald van € 47. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding, de proceskostenvergoeding in bezwaar vastgesteld op € 127, de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in beroep tot een bedrag van € 262,50 en de Heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 47 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Een griffierecht van € 131 is betaald.
1.5.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 4 februari 2021. (De gemachtigde van) belanghebbende is verschenen. De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 13 januari 2021, bij het Hof ingekomen op 18 januari 2021, laten weten dat hij geen gebruik maakt van de gelegenheid om op de zitting te verschijnen en daarbij verwezen naar het verweerschrift en het incidenteel hoger beroep.

Feiten

2.1.
Op 20 juli 2019 om 18.30 uur heeft een parkeercontroleur van de gemeente Rijswijk een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen opgelegd ter zake van het parkeren van het voertuig met kenteken [kenteken] . Op 29 juli 2019 is een duplicaat naheffingsaanslag aan [A] gezonden.
2.2.
Bij e-mail van 27 augustus 2019 is namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Het bezwaarschrift bevat geen gronden. De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende niet op het verzuim gewezen en geen gelegenheid gegeven het verzuim te herstellen. Op 19 december 2019 heeft tussen partijen een telefonisch hoorgesprek plaatsgevonden. De gemachtigde van belanghebbende heeft tijdens het hoorgesprek gesteld dat voor het parkeren was betaald. Na het hoorgesprek heeft de gemachtigde van belanghebbende het betaalbewijs per e-mail naar de Heffingsambtenaar gezonden.
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak van 23 december 2019 het bezwaar gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd. Hij heeft daarbij een proceskostenvergoeding van € 63,50 (1 punt à € 254 met wegingsfactor 0,25) toegekend.
2.4.
Een mondelinge behandeling van de zaak ter zitting van de Rechtbank heeft niet plaatsgehad.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen:
"
Geschil3. In geschil is de hoogte van de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase. Specifiek in geschil is het aantal punten dat de heffingsambtenaar heeft toegekend.
4. Eiser stelt dat door verweerder onterecht geen punt is toegekend voor het bijwonen van de hoorzitting.
5. Verweerder stelt dat het verzoek om de proceskostenvergoeding voor de hoorzitting in strijd is met de redelijkheidstoets, aangezien het horen overbodig was en niet is gebruikt voor het doel waarvoor de wetgever het bestemd heeft. Volgens verweerder heeft de gemachtigde voorafgaand aan de hoorzitting het betalingsbewijs voor het parkeren achtergehouden. Als de gemachtigde dit betalingsbewijs eerder had overlegd, was het bezwaar direct gegrond verklaard. Verweerder stelt dat de gemachtigde uitsluitend om de hoorzitting heeft verzocht in verband met de bijbehorende kostenvergoeding.
Beoordeling van het geschil
6. De stelling van eiser dat voor het bepalen van de kosten voor de in bezwaar verleende rechtsbijstand niet alleen 1 punt moet worden toegekend voor het indienen van het bezwaarschrift, maar ook 1 punt moet worden toegekend voor het deelnemen aan de hoorzitting, slaagt. Vast staat dat de gemachtigde van eiser heeft deelgenomen aan de hoorzitting. Het toekennen van een punt voor het deelnemen aan de hoorzitting vloeit voort uit artikel 7:15, tweede en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gelezen in samenhang met artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit, en lijst A5, punt 2, van de bijlage bij het Besluit.
7. De stelling van verweerder dat geen punt dient te worden toegekend voor het deelnemen aan de hoorzitting, aangezien de hoorzitting overbodig was en de kosten hiervoor redelijkerwijs niet gemaakt hadden hoeven te worden, volgt de rechtbank niet. Bij de hoorzitting heeft de gemachtigde gesteld dat wel betaald is voor het parkeren en dat dit betalingsbewijs zichtbaar is op de foto gemaakt door de scanauto. Op dat moment was de naheffingsaanslag parkeerbelasting in geschil en verweerder heeft, na ontvangst van het betalingsbewijs per mail, de naheffingsaanslag vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen reden om geen punt voor de hoorzitting toe te kennen, ook niet op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit. Tegen de door verweerder gehanteerde wegingsfactor heeft eiser geen bezwaren ingebracht, aan eiser had daarom in bezwaar een proceskosten vergoeding van € 127 moeten worden toegekend.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover de proceskostenvergoeding is bepaald op € 63,50. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding in bezwaar vast op € 127 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
Proceskosten
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 262,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is omdat in beroep alleen de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar is aangevochten."

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of:
- de Rechtbank voor de vergoeding van de proceskosten in bezwaar de juiste waarde per punt heeft toegepast;
- de Rechtbank terecht een punt heeft toegekend voor het hoorgesprek;
- de Rechtbank terecht de wegingsfactor 0,25 voor de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegepast;
- de Rechtbank terecht de wegingsfactor 0,5 voor de veroordeling in de kosten in beroep heeft toegepast;
- sprake is van misbruik van procesrecht/strijd met de goede procesorde aan de kant van belanghebbende.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase van € 261 (2 punten à € 261 x wegingsfactor 0,5).
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert in het principaal hoger beroep primair tot niet-ontvankelijkverklaring en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. In het incidenteel hoger beroep concludeert de Heffingsambtenaar tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de veroordeling in de proceskosten in beroep en de vergoeding voor die kosten vast te stellen op € 131,25 (€ 525 x wegingsfactor 0,25).

Beoordeling van het hoger beroep

De ontvankelijkheid van het hoger beroep
5.1.
De heffingsambtenaar voert in het principaal hoger beroep primair aan dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard – kort gezegd – omdat de gemachtigde op basis van no cure, no pay onnodig (door)procedeert.
5.2.
Het enkele aanwenden van een rechtsmiddel kan niet worden gezien als het misbruiken van procesbevoegdheden. Naar het oordeel van het Hof is wat de Heffingsambtenaar ter ondersteuning van zijn standpunt aanvoert niet voldoende om te oordelen dat sprake is van een zodanig misbruik van procesbevoegdheden dat moet worden geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep. Het procesgedrag van (de gemachtigde van) belanghebbende verdient weliswaar geen schoonheidsprijs, maar hij voert wel onderbouwde grieven aan tegen de uitspraak van de Rechtbank. Daarbij zij opgemerkt dat ook een hogerberoepschrift dat alleen is gericht tegen een oordeel van een Rechtbank omtrent de vergoeding van (proces)kosten, kan worden ingediend. De Heffingsambtenaar had belanghebbende ook ruim voor de datum van het hoorgesprek in de gelegenheid kunnen stellen de gronden van het bezwaar in te dienen en daarmee een hoorgesprek kunnen vermijden, maar heeft dat nagelaten. De Heffingsambtenaar heeft in zijn uitspraak ook niet vermeld waarom hij geen punt in aanmerking nam voor het hoorgesprek. De noodzaak beroep in te stellen was dus niet uitsluitend aan de handelwijze van belanghebbende te wijten.
Waarde per punt kosten bezwaar
5.3.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank de waarde per punt voor de kosten in bezwaar te laag heeft vastgesteld. Deze stelling slaagt. Op grond van onderdeel B1, van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht diende de Rechtbank uit te gaan van een waarde van € 261 per punt. Deze waarde gold met ingang van 1 januari 2020, terwijl de Rechtbank op 24 juni 2020 uitspraak heeft gedaan. De Rechtbank heeft ten onrechte een waarde van € 254 per punt in aanmerking genomen. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
Wegingsfactor kosten bezwaar, beroep en hoger beroep
5.4.
Voorop staat dat het Hof op grond van een eigen waardering dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt (vgl. HR 23 september 2011, nr. 10/04238, ECLI:NL:HR:BT2293). Het Hof is daarbij niet gebonden aan de waardering van het gewicht van de zaak die partijen en de Rechtbank voorstaan.
5.5.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank voor de berekening van de vergoeding van de kosten in bezwaar een wegingsfactor van 0,5 had moeten toepassen. De Heffingsambtenaar stelt daartegenover dat belanghebbende, die wordt bijgestaan door een professionele gemachtigde, tegen de door de Heffingsambtenaar toegepaste wegingsfactor in beroep geen gronden heeft aangevoerd en die wegingsfactor in hoger beroep niet meer aan de kaak kan stellen.
5.6.
Het Hof is op basis van zijn eigen waardering van oordeel dat, gelet op het feit dat (de gemachtigde van) belanghebbende in de bezwaarfase alleen nog het betaalbewijs, waarover hij de beschikking had, hoefde te tonen om de naheffingsaanslag te laten vernietigen, de Heffingsambtenaar het gewicht van de zaak terecht heeft aangemerkt als zeer licht en dus terecht een wegingsfactor van 0,25 heeft toegepast. Het Hof verenigt zich daarmee met de beslissing van de Rechtbank de wegingsfactor 0,25 in stand te laten.
5.7.
Het Hof is van oordeel dat, gelet op de aard van het geschil in beroep, uitsluitend een telfout aan de kant van de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase, er aanleiding is het gewicht van de zaak aan te merken als zeer licht en daarom de wegingsfactor te bepalen op 0,25.
5.8.
Naar het oordeel van het Hof is het gewicht van de zaak in hoger beroep, die slechts ziet op het toepassen van een verkeerde waarde per punt door de Rechtbank, aan te merken als zeer licht en is de wegingsfactor 0,25 daarom van toepassing voor de berekening van de vergoeding van de kosten in hoger beroep. Het incidenteel hoger beroep is gegrond.
5.9.
Het Hof acht deze uitkomst in overeenstemming met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de gemachtigde.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof zal de totale proceskostenvergoeding opnieuw berekenen uitgaande van de tarieven die gelden ten tijde van deze uitspraak.
6.2.
De kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar komt te bedragen: 2 punten x 0,25 x € 265 = € 132,50, de kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep komt te bedragen: 1 punt x 0,25 x € 534 = € 133,50 en de kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep komt te bedragen: 2 punten x 0,25 x € 534 = € 267, in totaal derhalve € 533. Geen aanleiding bestaat belanghebbende een kostenvergoeding toe te kennen voor de zienswijze inzake het incidenteel hoger beroep, aangezien dit slaagt.
6.3.
In de omstandigheid dat de uitspraak van de Rechtbank gedeeltelijk wordt vernietigd omdat de Rechtbank een verkeerde waarde per punt in aanmerking heeft genomen en de Heffingsambtenaar geen enkel verwijt treft, ziet het Hof aanleiding het griffierecht in hoger beroep te laten vergoeden door de griffier.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover die ziet op de beslissingen omtrent de proceskostenvergoeding in bezwaar en beroep,
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 533, en
- gelast de griffier het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en J.B.O. Bijl, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 4 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.