ECLI:NL:GHDHA:2021:384

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
200.286.160/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering homologatie van een akkoord in het kader van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de weigering van homologatie van een akkoord in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP). De appellant, die in een schuldsaneringsregeling zat, had in oktober 2020 een akkoord voorgesteld dat door de rechtbank Rotterdam op 18 november 2020 was geweigerd. De rechtbank oordeelde dat de baten van de boedel de som van het akkoord aanzienlijk te boven gingen, wat leidde tot de weigering van de homologatie. De appellant had hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over zijn afloscapaciteit en de beschikbaarheid van middelen om aan zijn verplichtingen te voldoen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 25 januari 2021 heeft de appellant, vergezeld door zijn moeder en zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. De bewindvoerder en de beschermingsbewindvoerder waren ook aanwezig. Het hof heeft de argumenten van de appellant en de bewindvoerder in overweging genomen. De rechtbank had vastgesteld dat de appellant een boedelachterstand had en dat zijn afloscapaciteit niet voldoende was om het akkoord te honoreren. Het hof concludeerde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd dat hij geen betaald werk zou kunnen vinden en dat zijn psychische klachten niet zodanig waren dat hij arbeidsongeschikt was.

Het hof heeft uiteindelijk de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het de appellant aanspoorde om zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen. Het hof benadrukte dat indien de schuldsaneringsregeling tussentijds zou worden beëindigd, de appellant niet van zijn schuldenlast zou worden verlost en dat hij gedurende tien jaar geen beroep meer kon doen op de WSNP. De beslissing van het hof is genomen door mrs. M.D. Ruizeveld, D.A. Schreuder en J.J. Kuipers en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.286.160/01
Insolventienummer rechtbank : C/10/18/291 R

arrest van 1 februari 2021

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P.E. Epping te Rotterdam.

Het geding

Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 18 mei 2018 is ten aanzien van [appellant] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Deze schuldsaneringsregeling is door de rechter-commissaris bij beschikking van 19 februari 2019 verlengd tot 18 juli 2022.
Bij beschikking van 18 november 2020 heeft de rechtbank Rotterdam de homologatie van een op 14 oktober 2020 aangenomen akkoord geweigerd. Tegen deze beschikking heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij het op 26 november 2020 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift (met producties). Bij brief van 15 januari 2021 zijn nog producties aan het hof toegezonden.
Bij brief van 30 november 2020 heeft M. den Uil, de bewindvoerder, de openbare verslagen aan het hof toegezonden en bij brief van 12 januari 2021 haar reactie op het beroepschrift
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 januari 2021. Verschenen zijn: [appellant], vergezeld door zijn moeder [naam] en bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de bewindvoerder mevrouw M. den Uil en de beschermingsbewindvoerder mevrouw N.J. Eekhardt

De beoordeling van het hoger beroep

1. De rechtbank heeft de homologatie van het op 14 oktober 2020 aangenomen akkoord geweigerd op grond van het oordeel dat bij voortzetting van de schuldsaneringsregeling de baten van de boedel de som van het akkoord aanmerkelijk te boven gaan. De waarnemend rechter-commissaris had in het verslag ex artikel 337, eerste lid, Fw, de rechtbank in overweging gegeven om de homologatie van het akkoord te weigeren.
2. De rechtbank heeft haar oordeel - kort samengevat – als volgt gemotiveerd.
De in de schuldsaneringsregeling ontstane boedelachterstand van [appellant] van € 3.502,16 kan niet buiten beschouwing worden gelaten nu dit een kernverplichting van de schuldsaneringsregeling betreft en de omvang van de boedel bij een correcte nakoming van de verplichtingen met dit bedrag had moeten zijn toegenomen. Uit een door de bewindvoerder opgesteld overzicht blijkt dat [appellant] van mei 2018 tot en met oktober 2020 op basis van het vastgestelde vrij te laten bedrag een gemiddelde afdrachtcapaciteit had van € 257,- per maand. Verder blijkt uit het overzicht dat [appellant] gedurende genoemde periode niet iedere maand inkomen ontving. De aanname van de waarnemend rechter-commissaris in het verslag ex artikel 337, eerste lid, Fw van een gemiddelde afloscapaciteit van € 218,- per maand is volgens de rechtbank redelijk en zelfs aan de lage kant. Gelet op de leeftijd van [appellant] en het feit dat hij alleen gedurende de winter een periode van werkloosheid voorziet, acht de rechtbank het aannemelijk dat [appellant] bij voorzetting van de schuldsaneringsregeling (deels) inkomen uit arbeid zal kunnen generen en minimaal 21 maanden gemiddeld € 218,- per maand aan de boedel zal kunnen afdragen. Uit de door de rechtbank op grond van het voorgaande opgestelde berekening blijkt dat de som van de boedel bij voortzetting van de schuldsaneringsregeling € 11.640,- bedraagt, terwijl de som van het aangenomen akkoord € 8.240,- bedraagt.
2. De grieven en argumenten van [appellant] kunnen als volgt worden samengevat.
De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het ter zitting van de rechtbank gedane aanbod van de moeder van [appellant] om € 4.500,- te betalen en ook niet met de
€ 500,- die op de beheerrekening van de beschermingsbewindvoerder van [appellant] staat. Daarnaast is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat [appellant] bij voortzetting van de schuldsaneringsregeling (deels) inkomen uit arbeid zal kunnen genereren. [appellant] is pijpfitter. Op dit moment is er sprake van een winterstop en ontvangt hij een WW-uitkering. Het is echter nog maar de vraag of [appellant] na de winterstop weer aan het werk kan. [appellant] is in 2014 in een problematische schuldensituatie geraakt en moet sindsdien van € 50,- leefgeld per maand rondkomen. Als gevolg hiervan is hij depressief geworden en is hij op 16 december 2020 door Medisch Punt Charlois doorverwezen naar BuurtzorgT, waar hij hulp zal krijgen van een psycholoog. Met inachtneming van het voorgaande heeft [appellant] berekend dat de som van boedel € 7.484,- bedraagt, terwijl de som van het aangenomen akkoord € 9.740,- bedraagt.
[appellant] heeft verder nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte ten overvloede heeft overwogen dat het CJIB bij homologatie van het akkoord zou worden bevoorrecht nu niet is gebleken dat de overige schuldeisers zijn geïnformeerd en ermee hebben ingestemd dat [appellant] niet alle schuldeisers gelijk heeft behandeld hetgeen ook aan homologatie in de weg zou hebben gestaan.
3. De reactie van de bewindvoerder kan als volgt worden samengevat.
[appellant] heeft geen bewijs overgelegd dat het bedrag van € 5.000,-, zijnde het aanbod van de moeder en het geld van de beheerrekening van de beschermingsbewindvoerder, ook daadwerkelijk beschikbaar is. Verder is de bewindvoerder van mening dat mede gelet op de verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling het voorbarig is om te stellen dat [appellant] tot het einde van de looptijd van de schuldsaneringsregeling geen betaalde arbeid meer zal verkrijgen. [appellant] heeft een sollicitatieplicht en dient daar bij voortzetting van de regeling aan te voldoen. Gelet op het arbeidsverleden en het beroep van [appellant] is het aannemelijk dat hij op korte termijn een betaalde baan zal kunnen vinden. In dat geval zal er sprake zijn van een forse maandelijkse boedelafdracht. Op dit moment zou er, met bijtelling van de huidige boedelachterstand van € 3.328,79, een bedrag van € 8.112,93 beschikbaar zijn voor de afwikkeling. Met inachtneming van het voorgaande komt het te verwachten boedelsaldo echter boven het aangenomen akkoord uit. Zelfs al zou [appellant] gedurende de resterende 19 maanden van de schuldsaneringsregeling slechts 4 maanden betaalde arbeid verrichten, dan nog komt het beschikbare saldo boven het aangenomen akkoord uit, aldus de bewindvoerder.
4. Ingevolge artikel 338 lid 2 Fw j˚ artikel 153 lid 2, aanhef en onder 1˚, Fw moet de homologatie worden geweigerd indien de baten des boedels de som van het akkoord aanmerkelijk te boven gaan. Onder de baten van de boedel dient in geval van een schuldsaneringsregeling naast het beschikbare boedelsaldo ook te worden verstaan de baten die bij voortzetting van de schuldsaneringsregeling te verwachten zijn (ECLI:NL:PHR:2001:AD5362).
5. Gelet op de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof als volgt. [appellant] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij gedurende de voortzetting van de schuldsaneringsregeling geen betaald werk meer zal kunnen verrichten of zal kunnen krijgen. Uit de e-mail van 16 december 2020 van Medisch Punt Charlois aan de beschermingsbewindvoerder van [appellant], waaruit blijkt dat hij is doorverwezen naar een psycholoog van BuurtzorgT, volgt niet dat zijn psychische klachten zodanig zijn dat hij geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt verklaard zal worden.
[appellant] heeft niet weersproken dat zijn afdrachtcapaciteit fors omhoog zal gaan mocht hij weer werk vinden als pijpfitter.
Verder heeft de moeder van [appellant] ter zitting van het hof verklaard dat het aanbod om
€ 4.500,- beschikbaar te stellen niet van haar afkomstig is, maar van een broer van [appellant]. Nu [appellant] geen bewijs van het aanbod in de vorm van een schriftelijke verklaring of een bankrekening heeft overgelegd en de advocaat van [appellant] desgevraagd heeft verklaard dat er geen geld is gestort op haar derdengeldrekening, zal het hof evenals de rechtbank met het aanbod geen rekening houden.
Gelet op het bovenstaande is het hof dan ook van oordeel dat de baten van de boedel de som van het akkoord aanmerkelijk te boven gaan en dat de homologatie van het akkoord dient te worden geweigerd.
6. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep van [appellant] niet kan slagen. Wat hij verder heeft aangevoerd behoeft daarom geen bespreking.
7. Ten overvloede merkt het hof nog op dat hij begrijpt dat het voor [appellant] zwaar valt om al sinds 2014 van een gering maandbedrag aan leefgeld rond te moeten komen. Het hof wil [appellant] echter op het hart drukken alle verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren na te komen om zo de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen en een schone lei te bewerkstelligen. Indien de schuldsaneringsregeling tussentijds wordt beëindigd wordt hij niet van de schuldenlast verlost en kan hij 10 jaar lang geen beroep meer doen de op de wettelijke schuldsaneringsregeling. Zodra [appellant] met (medische) stukken kan onderbouwen dat hij als gevolg van zijn psychische klachten geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt dient te worden verklaard, kan hij een keuring bij de bewindvoerder aanvragen en/of een vrijstelling voor de inspanningsverplichting aan de rechter-commissaris verzoeken. Tot die tijd zal [appellant] aan zijn inspanningsverplichting moeten voldoen.
8 . Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

De beslissing

Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 18 november 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.D. Ruizeveld, D.A. Schreuder en J.J. Kuipers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 februari 2021 in aanwezigheid van de griffier.