ECLI:NL:GHDHA:2021:324

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
200.279.301/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake opheffing van beslagen en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellante] tegen de Stichting S-Line Kozijnen en Citylife Vastgoed B.V. De zaak betreft de opheffing van executoriaal en conservatoir beslag dat door S-Line en Citylife was gelegd op het aandeel van [appellante]'s ex-echtgenoot in een gezamenlijke woning. De voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag had op 25 mei 2020 de vorderingen van [appellante] afgewezen, onder andere omdat de beslagen door het faillissement van [naam], de ex-echtgenoot van [appellante], waren vervallen. [appellante] had in hoger beroep gevorderd dat het bestreden vonnis werd vernietigd en dat S-Line en Citylife in de proceskosten werden veroordeeld. Het hof oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat de voorwaardelijke vordering tot opheffing van de beslagen niet toewijsbaar was, omdat er geen feiten waren gesteld die erop wezen dat het faillissement van [naam] ongedaan zou worden gemaakt. Het hof vernietigde echter het bestreden vonnis voor zover het de proceskosten in reconventie betrof, omdat Citylife ten onrechte niet was veroordeeld in de proceskosten. Het hof compenseerde de proceskosten tussen [appellante] en Citylife, maar veroordeelde [appellante] in de proceskosten van S-Line in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.279.301/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/589843 / KG ZA 20-240

arrest van 2 maart 2021

inzake

[appellante],

wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. R. Vane te Alphen aan den Rijn,
tegen
1. Stichting S-Line Kozijnen,
gevestigd te Den Haag,
hierna te noemen: S-Line,
advocaat: mr. J.A.M. Reuser te Pijnacker,
2. Citylife Vastgoed B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: Citylife,
niet verschenen,
geïntimeerden.

Het geding

Bij exploot van 28 mei 2020 is [appellante] in hoger beroep gekomen van een door de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag (hierna: de voorzieningenrechter) tussen partijen gewezen vonnis van 25 mei 2020 (hierna: het bestreden vonnis). Op 8 juni 2020 heeft [appellante] een herstelexploot uitgebracht. Tegen Citylife is verstek verleend. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellante] vier grieven aangevoerd. S-Line heeft de grieven bestreden bij memorie van antwoord. Vervolgens hebben partijen op 26 januari 2021 de zaak doen bepleiten, [appellante] door mr. R. Vane, advocaat als voornoemd, en SLine door mr. J.A.M. Reuser, advocaat als voornoemd, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ten slotte is arrest gevraagd.

De beoordeling van het hoger beroep

De feiten en de procedure in eerste aanleg
1. Het gaat in deze zaak om het volgende:
1.1
[appellante] is gehuwd geweest met de heer [naam] (hierna: [naam]). Zij hadden een gezamenlijke woning te Rijswijk in eigendom (hierna: de woning).
1.2
In februari 2019 heeft S-Line executoriaal beslag en Citylife conservatoir beslag gelegd op het aandeel van [naam] in de woning (hierna: de beslagen).
1.3
Begin 2020 hebben [appellante] en [naam] een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot de woning.
1.4
[appellante] heeft S-Line en Citylife daarna verzocht de beslagen op te heffen. S-Line en Citylife hebben daaraan geen gehoor gegeven.
1.5
Op 31 maart 2020 heeft [appellante] S-Line en Citylife in kort geding gedagvaard en gevorderd, zakelijk weergegeven, opheffing van de beslagen en betaling van de volledige proceskosten van € 4.218,06 als schadevergoeding. [appellante] heeft aan haar vorderingen het volgende ten grondslag gelegd. De overwaarde van de woning is onvoldoende om, naast de preferente vordering van de belastingdienst, de vorderingen van S-Line en Citylife te voldoen. S-Line en Citylife hebben geen rechtens te respecteren belang bij handhaving van de beslagen, terwijl de beslagen in de weg stonden aan levering van de woning aan de kopers met alle gevolgen van dien, zoals S-Line en Citylife ook wisten. De weigering om de beslagen op te heffen is daarom onrechtmatig jegens [appellante].
1.6
Op het moment van dagvaarden had de rechtbank Den Haag de deuren grotendeels gesloten wegens de uitbraak van het coronavirus. Vanwege de urgentie van de zaak is besloten om de procedure schriftelijk te voeren. In een e-mailbericht van 6 april 2020 heeft een medewerker van de voorzieningenrechter partijen onder andere als volgt bericht:

De verdere procedure zal vanwege de corona-crisis zoveel mogelijk schriftelijk verlopen. Die procedure verloopt in beginsel als volgt:
-
door gedaagden kan uiterlijk op 10 april 2020 schriftelijk op de dagvaarding worden gereageerd;
(…)
-
na ontvangst van de reactie zal de voorzieningenrechter beoordelen hoe de procedure verder zal verlopen. In beginsel zal gelegenheid worden gegeven voor een tweede schriftelijke ronde (bij voorkeur ook per e-mail). Denkbaar is dat de voorzieningenrechter voorafgaand hieraan aan partijen schriftelijke vragen stelt die in die tweede schriftelijke ronde kunnen worden beantwoord.”
1.7
S-Line heeft deurwaarder [deurwaarder] (hierna: de deurwaarder) gemachtigd om haar te vertegenwoordigen in die procedure.
1.8
De voorzieningenrechter heeft de deurwaarder bij e-mailbericht van 8 april 2020 onder meer het volgende doen weten:

Het is toegestaan dat u namens uw cliënte een schriftelijke conclusie van antwoord indient, mits u daartoe een volmacht hebt. Aangezien een gedaagde partij in een kort gedingprocedure enkel in persoon of bij advocaat kan verschijnen, zal - ondanks uw tussenkomst - dan wel ervan worden uitgegaan dat uw cliënt in persoon procedeert.”
1.9
S-Line en Citylife hebben schriftelijke conclusies van antwoord genomen, waarbij Citylife reconventionele vorderingen heeft ingesteld. [appellante] heeft in reconventie geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van Citylife in haar vorderingen, dan wel afwijzing van die vorderingen, met veroordeling van Citylife in de proceskosten.
1.1
Nadat partijen vanaf 20 april 2020 nadere schriftelijke conclusies hebben gewisseld, is de zaak aangehouden voor vonnis, dat in beginsel zou worden gewezen op 8 mei 2020.
1.11
De deurwaarder heeft vervolgens op 28 april 2020 aan de voorzieningenrechter meegedeeld dat [naam] die dag door de rechtbank Den Haag failliet is verklaard en dat dit faillissement gevolgen heeft voor het kort geding.
1.12
De voorzieningenrechter heeft hierin aanleiding gezien [appellante] op 30 april 2020 mededeling te doen van het bericht van de deurwaarder van 28 april 2020 en haar te verzoeken om zich uiterlijk 6 mei 2020 uit te laten over de gevolgen van het faillissement van [naam] voor de door haar in kort geding ingestelde vorderingen. [appellante] heeft vervolgens een akte genomen, waarbij zij haar eis heeft gewijzigd in die zin dat zij opheffing van de beslagen vordert voor zover het vonnis van 28 april 2020 waarbij de rechtbank Den Haag het faillissement van [naam] heeft uitgesproken (hierna: het faillissementsvonnis) op het moment van het in deze zaak te wijzen vonnis niet (lees: wel, opmerking hof) is vernietigd. [appellante] heeft haar schadevergoedingsvordering onvoorwaardelijk gehandhaafd. S-Line en Citylife hebben op die akte nog gereageerd.
1.13
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter onder meer het volgende overwogen:

4.2. Uit de nadere uitlating van [appellante] blijkt dat zij onderkent dat de beslagen,
waarvan zij de opheffing heeft gevorderd, door het faillissement zijn vervallen (zij stelt: zijn opgeheven). [appellante] heeft hierin aanleiding gezien de vordering sub 1 te wijzigen in de hiervoor vermelde zin. Feitelijk komt dat er op neer dat zij haar vordering voorwaardelijk handhaaft, namelijk voor het geval mocht blijken dat het faillissement van [naam] ongedaan wordt gemaakt en de gelegde beslagen weer zouden herleven. Een dergelijke voorwaardelijke vordering is echter in kort geding niet toewijsbaar, nu feiten en/of omstandigheden die aanleiding geven om te veronderstellen dat die situatie zich waarschijnlijk op korte termijn zal voordoen, zijn gesteld noch gebleken. Ook is onvoldoende onderbouwd waarom daarop vooruitgelopen zou moeten worden door nu reeds met spoed de gevorderde ordemaatregel te treffen. Overigens heeft Citylife in haar bericht van 11 mei 2020 toegelicht dat en waarom het faillissementsvonnis die dag in kracht van gewijsde is gegaan. Weliswaar heeft [appellante] daar niet meer op kunnen reageren, maar het had onder de gegeven omstandigheden op de weg van [appellante] gelegen een aanhouding van de beslissing te vragen in afwachting van eventuele nadere ontwikkelingen, teneinde zeker te weten of de beslagen al dan niet zijn vervallen. Daarvoor heeft zij echter niet gekozen. Het moet er dan ook in het kader van dit kort geding voor worden gehouden dat de beslagen zijn vervallen en dat deze niet op korte termijn zullen herleven.
(…)
4.4.
[appellante] heeft verder de in de dagvaarding ingestelde schadevergoedingsvordering onvoorwaardelijk gehandhaafd. Voor toewijzing van een dergelijke vordering is in deze procedure echter geen plaats. Gezien de onderbouwing van deze vordering wenst [appellante] feitelijk dat S-Line en Citylife worden veroordeeld in de reële kosten van deze procedure. Hetgeen [appellante] daartoe heeft aangevoerd, is echter onvoldoende om aan te nemen dat S-Line en Citylife misbruik van procesrecht hebben gemaakt of onrechtmatig hebben gehandeld en dat is nodig voor toewijzing van een dergelijke vordering. Overigens is ook niet voldaan aan de vereisten voor toewijzing van een geldvordering in kort geding, ten aanzien waarvan terughoudendheid is geboden. In dit geding is het bestaan van de vordering niet voldoende aannemelijk geworden, maar zijn bovendien geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening tot toekenning van een bedrag aan schadevergoeding is vereist. Ook deze vordering zal daarom worden afgewezen.”
1.14
Vervolgens heeft de voorzieningenrechter [appellante] onder meer veroordeeld in de kosten, aan de zijde van S-Line begroot op een bedrag van € 980,- aan salaris advocaat en € 2.042,- aan griffierecht en op een zelfde bedrag aan griffierecht aan de zijde van Citylife, waartoe onder meer het volgende is overwogen:

4.5. [appellante] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de
kosten van dit geding als na te melden. Daarbij zal aan de zijde van S-Line rekening worden gehouden met de omstandigheid dat zij zich heeft laten bijstaan door een professionele gemachtigde, waaraan salaris zal worden toegekend. (…) De voorzieningenrechter overweegt ten slotte nog dat het griffierecht dat in deze zaak wordt geheven beduidend hoger is vanwege de door [appellante] ingestelde geldvordering, die hoe dan ook in kort geding niet voor toewijzing vatbaar zou zijn geweest.
1.15
De voorzieningenrechter heeft de reconventionele vorderingen – vanwege intrekking daarvan door Citylife – onbesproken gelaten (r.o. 1.6 van het bestreden vonnis).
1.16
Inmiddels is de woning met toestemming van de in het faillissement van [naam] aangestelde curator geleverd.
De procedure in hoger beroep
2.1
[appellante] vordert in hoger beroep, zakelijk weergegeven, dat het bestreden vonnis wordt vernietigd en dat S-Line en Citylife alsnog worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg, met veroordeling van S-Line en Citylife in de proceskosten in hoger beroep.
2.2
S-Line concludeert, kort gezegd, tot afwijzing van de vorderingen van [appellante].
De beoordeling van de grieven
Veroordeling in de proceskosten (grief I)
3.1
Deze grief, die uiteenvalt in drie deelgrieven, komt op tegen de veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Primair omdat de voorzieningenrechter het feit dat [naam] in staat van faillissement was verklaard niet bij haar oordeel had mogen betrekken, nu al was bepaald dat op 8 mei 2020 vonnis zou worden gewezen (grief Ia). Subsidiair omdat de voorzieningenrechter in r.o. 4.2 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft overwogen dat feiten die aanleiding zouden geven tot de gewijzigde eis van [appellante] onvoldoende zijn gesteld (grief Ib) en dat het met het oog op het e-mailbericht van 11 mei 2020 van Citylife, waarin zou zijn gemotiveerd dat het faillissementsvonnis in kracht van gewijsde zou zijn gegaan, op de weg van [appellante] had gelegen om aanhouding van de einduitspraak te verzoeken (grief Ic).
Heropening debat en stelplicht van [appellante] bij de gewijzigde eis (grief Ia en Ib)
3.2
[appellante] voert ter onderbouwing van haar primaire standpunt aan dat de voorzieningenrechter in strijd heeft gehandeld met artikel 13.3 van het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie (hierna: het procesreglement). De voorzieningenrechter heeft, terwijl de zaak al voor het wijzen van vonnis stond, kennis genomen van het e-mailbericht van 28 april 2020 van S-Line en het gegeven dat [naam] in staat van faillissement is verklaard in haar beoordeling betrokken. Ook had de voorzieningenrechter volgens [appellante] de gewijzigde opheffingsvordering niet mogen afwijzen op de grond dat [appellante] niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Aan haar stelplicht kunnen in dit geval niet al te hoge eisen worden gesteld, aldus [appellante]. Zij wijst er daarbij op dat haar maar zeer beperkt de gelegenheid is geboden te reageren, dat zij nog altijd spoedeisend belang bij de vordering had nu zij de woning zo spoedig mogelijk aan de verkopers wenste te leveren, dat S-Line en Citylife het faillissement hebben aangevraagd en dat het e-mailbericht van de deurwaarder van 28 april 2020 niet aan haar is toegestuurd. Aan de hand van de wel beschikbare informatie heeft [appellante] toen geconcludeerd dat tegen het faillissementsvonnis nog een rechtsmiddel kon worden aangewend en heeft zij – ter voorkoming van het risico dat de woning alsnog niet zou kunnen worden overgedragen als het faillissement zou worden vernietigd – haar eis gewijzigd.
3.3
Bij de beoordeling van de vraag of de voorzieningenrechter kennis mocht nemen van het e-mailbericht van S-Line van 28 april 2020 staat het volgende voorop. Artikel 13.3 van het procesreglement bepaalt dat de voorzieningenrechter geen kennis mag nemen van berichten van een partij die worden toegezonden nadat uitspraak is bepaald, tenzij blijkt dat de wederpartij en de eventuele overige partijen ermee hebben ingestemd dat het bericht ter kennis van de voorzieningenrechter wordt gebracht. Artikel 1.2 bepaalt dat de voorzieningenrechter, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan afwijken van het reglement. De eisen van een goede procesorde kunnen meebrengen dat op genoemde regeling van artikel 13.3 uitzonderingen mogelijk zijn, bijvoorbeeld als uit het te laat ingediende bericht blijkt van een nieuw feit dat voor de beslissing essentieel is in die zin dat deze anders niet meer juist of relevant is en/of dat het belang aan de vordering is komen te ontvallen (vgl. artikel 87 lid 6 Rv en genoemd artikel 1.2 van het procesreglement). Het ligt in de rede dat een partij die op zodanig moment nog een bericht aan de rechter wil doen, zich daarover vooraf verstaat met haar wederpartij(en), maar het afzien daarvan door een partij brengt niet automatisch mee dat de rechter op het bericht geen acht kan slaan. Als de voorzieningenrechter in weerwil van het procesreglement acht wil slaan op dergelijke berichten, moet op grond van het beginsel van hoor en wederhoor in ieder geval de wederpartij in de gelegenheid worden gesteld zich over dat bericht uit te laten (HR 16 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2879, NJ 2017/15).
3.4
Met in achtneming van dat wat in 3.3 is overwogen, oordeelt het hof als volgt. Niet gesteld of gebleken is dat [appellante] en Citylife ermee hebben ingestemd dat het e-mailbericht van S-Line als bedoeld in 1.11 met daarin de mededeling van het faillissement van [naam] ter kennisgeving van de voorzieningenrechter zou worden gebracht. Dit leidt er in beginsel toe dat de voorzieningenrechter dat bericht buiten beschouwing moest laten. In een kortgedingprocedure waarin de opheffing van beslagen wordt gevorderd, zal het faillissement van de beslagdebiteur echter veelal een essentieel gegeven zijn. Dat was hier ook het geval. De beslagen waren komen te vervallen door het faillissement van [naam], zodat de opheffingsvordering op dat moment niet meer relevant was. De eisen van een goede procesorde in combinatie met artikel 21 Rv brengen dan mee dat een uitzondering op artikel 13.3 van het procesreglement gerechtvaardigd is. Dit betekent dat SLine aan de voorzieningenrechter mededeling mocht doen van het faillissement van [naam] en dat de voorzieningenrechter niet was gehouden dat bericht buiten beschouwing te laten. De voorzieningenrechter diende er daarbij in het kader van hoor en wederhoor wel voor te zorgen – zoals zij ook heeft gedaan – dat [appellante] in kennis werd gesteld van de mededeling van SLine en dat zij zich over het faillissement van [naam] kon uitlaten.
3.5
De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat de voorwaardelijke vordering tot opheffing van de beslagen niet toewijsbaar was. In de gegeven omstandigheden kon de voorzieningenrechter tot het oordeel komen dat feiten en/of omstandigheden die aanleiding zouden geven om te veronderstellen dat de gestelde voorwaarde zou worden vervuld (vernietiging van het faillissement van [naam]) niet gesteld of gebleken waren en dat ook onvoldoende onderbouwd was waarom op die eventualiteit in de vorm van een ordemaatregel in kort geding zou moeten worden vooruitgelopen.
3.6
Daar komt nog bij dat S-Line in hoger beroep onweersproken heeft aangevoerd dat [naam] was gehoord op de faillissementsaanvraag en dat tegen het faillissementsvonnis geen rechtsmiddelen waren aangewend. Dit betekent dat het faillissementsvonnis van 28 april 2020 onherroepelijk was toen de voorzieningenrechter op 25 mei 2020 vonnis wees, en daarom dat [appellante] op dat moment geen belang had bij de door haar gevraagde voorziening. Het bestreden vonnis is voor wat betreft de afwijzing van de opheffingsvordering dus zonder meer juist.
3.7
Uit het voorgaande volgt dat de grieven Ia en Ib niet slagen. Grief Ic behoeft gelet daarop geen aparte bespreking. Grief I is dus tevergeefs voorgesteld.
Omvang proceskostenveroordeling (grief II)
3.8
Grief II komt op tegen de omvang van de proceskostenveroordeling en klaagt er in dat verband over dat de voorzieningenrechter de hoogte van het griffierecht heeft vastgesteld aan de hand van de vordering van [appellante] tot veroordeling van S-Line en Citylife in de volledige proceskosten (r.o. 4.5 van het bestreden vonnis).
3.9
De grief faalt. In hoger beroep kan over de hoogte van het voor de procedure in eerste aanleg bij de wederpartijen geheven griffierecht – dat wordt vastgesteld door de griffier van het gerecht waar de zaak dient – niet worden geklaagd. Voor het vaststellen van een proceskostenveroordeling in eerste aanleg volgens een lager tarief is overigens ook geen aanleiding. [appellante] heeft niet alleen opheffing van de beslagen gevorderd – dit is een vordering van onbepaalde waarde –, maar ook voldoening van de volledige proceskosten als schadevergoeding. [appellante] draagt het risico dat het instellen van een dergelijke – weinig kansrijke – schadevergoedingsvordering in ieder geval leidt tot een hoger griffierecht en, bij gehele of gedeeltelijk afwijzing van haar vorderingen, dus ook tot een proceskostenveroordeling volgens een hoger tarief (het tarief voor zaken met betrekking tot een vordering met een beloop van niet meer dan € 100.000,-). Nu de vorderingen van [appellante] geheel zijn afgewezen, heeft voornoemd risico zich verwezenlijkt; [appellante] is in eerste aanleg als de in het ongelijk gestelde partij – terecht – in de proceskosten veroordeeld en zal het bij S-Line en Citylife geheven (hogere) griffierecht moeten vergoeden.
Salarisvergoeding (grief III)
3.1
Grief III klaagt erover dat [appellante] is veroordeeld tot betaling aan S-Line van € 980,- aan salaris advocaat (r.o. 4.5 van het bestreden vonnis). Met een beroep op het e-mailbericht, bedoeld in 1.8, voert [appellante] aan dat S-Line in deze procedure in persoon en derhalve zonder gemachtigde heeft geprocedeerd, zodat S-Line geen recht heeft op salarisvergoeding.
3.11
Volgens artikel 255 Rv kan een gedaagde in kort geding in persoon of bij advocaat procederen, maar niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die geen advocaat is. De in persoon verschenen gedaagde kan zich bij het voeren van verweer wel laten bijstaan door een niet-advocaat, ook wel aangeduid als rechtshelper. Wanneer de rechtshelper de in persoon verschenen gedaagde ter zitting heeft bijgestaan en de eisende partij in het ongelijk wordt gesteld, wordt onder de ten laste van de eisende partij uitgesproken proceskostenveroordeling in beginsel een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag opgenomen voor salaris en noodzakelijke verschotten van deze rechtshelper (HR 28 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1718, NJ 1995/729).
3.12
In dit geval is de procedure volledig schriftelijk gevoerd, waarbij S-Line zich niet heeft laten bijstaan door een advocaat, maar door een deurwaarder. Dit betekent, zoals ook vermeld in het e-mailbericht als bedoeld in 1.8, dat S-Line in persoon procedeerde. Als gevolg van de getroffen maatregelen vanwege de uitbraak van corona en de aan de zaak toegekende urgentie heeft geen zitting kunnen plaatsvinden. Door de verschillende schriftelijke conclusiewisselingen tussen partijen en de mogelijkheid dat de voorzieningenrechter nog schriftelijke vragen aan partijen zou stellen (vgl. de procedure omschreven in het e-mailbericht van 6 april 2020 aangehaald in 1.6 hiervoor), is de situatie van een fysieke zitting wel zo goed als volledig benaderd. In de gegeven omstandigheden lag het voor de hand, en stond het de voorzieningenrechter ook vrij, om toe te laten dat de conclusies voor SLine voor haar werden ingediend door de deurwaarder die haar bijstond, waardoor deze feitelijk als gemachtigde optrad. Het voorgaande is naar het oordeel van het hof aanleiding om de in 3.11 omschreven regel in dit geval overeenkomstig toe te passen. De voorzieningenrechter heeft in de ten laste van [appellante] uitgesproken proceskostenveroordeling dus terecht een vergoeding voor de bijstand door de deurwaarder toegekend. Het toegepaste tarief is ook niet onredelijk.
3.13
Bij de klacht dat in het dictum de toegekende vergoeding ten onrechte is aangemerkt als “salaris advocaat” heeft [appellante] geen zelfstandig belang. Uit het voorgaande volgt dat de grief faalt.
Proceskostenveroordeling in reconventie (grief IV)
3.14
De klacht van grief IV is dat Citylife ten onrechte niet is veroordeeld in de proceskosten in reconventie.
3.15
Citylife heeft haar reconventionele vorderingen uiteindelijk ingetrokken, zodat de voorzieningenrechter die vorderingen onbesproken kon laten. [appellante] heeft echter – op een moment dat Citylife haar vorderingen nog handhaafde – wel moeten reageren op die vorderingen en in dat verband kosten gemaakt, waarvan zij ook vergoeding heeft gevorderd. De voorzieningenrechter had in reconventie dan ook een proceskostenveroordeling ten laste van Citylife moeten uitspreken. Nu zij dat niet heeft gedaan, moet die vordering geacht worden te zijn afgewezen. Dit betekent dat de grief IV terecht is voorgesteld.
Slotsom
4. De slotsom is dat het hoger beroep deels slaagt. Het bestreden vonnis moet worden vernietigd, voor zover de vordering tot veroordeling van Citylife in de proceskosten in reconventie is afgewezen. Citylife zal alsnog worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie zoals in het dictum bepaald.
Proceskosten in hoger beroep
5. [appellante] is in het hoger beroep tegen S-Line volledig in het ongelijk gesteld. Dit leidt ertoe dat [appellante] in de proceskosten van S-Line in hoger beroep zal worden veroordeeld. In het hoger beroep tegen Citylife zijn [appellante] en Citylife deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van het hof dat de proceskosten tussen [appellante] en Citylife worden gecompenseerd.

De beslissing

Het hof:
- vernietigt het bestreden vonnis, voor zover de vordering tot veroordeling van Citylife in de proceskosten in reconventie is afgewezen;
en
in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt Citylife in de proceskosten in reconventie in eerste aanleg, aan de zijde van [appellante] tot op 25 mei 2020 begroot op € 490,- aan salaris advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen;
  • bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
  • veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep tussen [appellante] en S-Line, aan de zijde van S-Line tot op heden begroot op € 2.194,- (€ 760,- aan verschotten en € 1.434,- aan salaris advocaat (3,0 punt × € 478,- (tarief I));
  • compenseert de kosten in hoger beroep tussen [appellante] en Citylife, in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Frieling, C.J. Verduyn en F.R. Salomons en is uitgesproken door de rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers ter openbare terechtzitting van 2 maart 2021 in aanwezigheid van de griffier.