ECLI:NL:GHDHA:2021:2935

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
3 mei 2024
Zaaknummer
200.281.499/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek tot voeging/tussenkomst in faillissementsprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek tot voeging of tussenkomst in een faillissementsprocedure bij de Rechtbank Rotterdam. [Appellant] wilde zich voegen in een geschil tussen de curator van de failliete vennootschap M.K.B. en de vennootschap APK. De rechtbank had geoordeeld dat [appellant] zijn vordering niet tijdig had ingesteld, waardoor hij niet-ontvankelijk werd verklaard. Dit vonnis is door [appellant] bestreden in hoger beroep.

De procedure begon met een dagvaarding op 21 juli 2020, waarin [appellant] in hoger beroep kwam van het mondelinge vonnis van 9 juni 2020. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 juli 2021 werd de kwestie van de tijdigheid van de vordering tot voeging/tussenkomst besproken. De curator betwistte de argumenten van [appellant] en stelde dat toewijzing van de vordering in strijd zou zijn met de goede procesorde, gezien de eerdere aanhoudingen en het trage procesverloop.

Het hof concludeerde dat, zelfs als de vordering tijdig was ingediend, dit niet automatisch tot toewijzing zou leiden. Er was onvoldoende belang voor [appellant] om zich te voegen, aangezien hij een lasthebber had aangesteld in de procedure. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de proceskosten. De beslissing werd genomen op 21 september 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel recht
Uitspraakdatum : 21 september 2021
Zaaknummer : 200.281.499
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/548962 / HA ZA 18-419

Arrest

in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. G.A. Soebhag (Rotterdam),
tegen
1. Mr. [curator], in zijn hoedanigheid van curator
in het faillissement van B.V. Machinefabriek M.K.B.,
kantoorhoudend te Rotterdam,
geïntimeerde sub 1,
hierna te noemen: de curator; de failliete vennootschap: MKB,
advocaat: mr. C.J.M. Verheggen (Rotterdam),
2. M.K.B. A.P.K.-Keuring B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde sub 2,
hierna te noemen: APK,
niet verschenen.
Een korte aanduiding van het geschil
[appellant] wilde zich voegen of tussenkomen in een bij de Rechtbank Rotterdam tussen APK en de curator aanhangig geding (artikel 217 Rv). De rechtbank oordeelde echter dat [appellant] zijn daartoe strekkende vordering niet op tijd – dat wil zeggen: niet voor of op het in artikel 218 Rv bedoelde tijdstip – had ingesteld, reden waarom hij daarin niet-ontvankelijk is verklaard. [appellant] is het hier niet mee eens.

Het verloop van het geding

Bij dagvaarding(en) van 21 juli 2020 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het (mondelinge) vonnis van 9 juni 2020 dat de Rechtbank Rotterdam heeft gewezen naar aanleiding van zijn incidentele vordering tot voeging/tussenkomst. Aansluitend heeft hij een memorie van grieven, met daarin één grief, ingediend. De curator heeft gereageerd bij memorie van antwoord. APK heeft niet gereageerd; zij is in hoger beroep niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend. Op 9 juli 2021 heeft via digitale verbinding een mondelinge behandeling plaatsgevonden. In de aanloop ernaar toe is door de curator een ‘akte overlegging producties ten behoeve van het pleidooi’ toegestuurd. Ter zitting hebben de wederzijdse advocaten het woord gevoerd aan de hand van (een) overgelegde pleitnota/spreekaan-tekeningen. Aan het slot van de zitting is een datum bepaald voor het wijzen van arrest.

De beoordeling van het hoger beroep

1. Hieronder wordt eerst weergegeven hoe de rechtbankfase is verlopen. Daarna volgen enkele aspecten die van belang zijn voor een beoordeling van het hoger beroep. Die leiden tot een conclusie en afrondend een slotsom, waarna de beslissing volgt.
de rechtbankfase
2. Bij de Rechtbank Rotterdam waren twee procedures aanhangig. Een procedure
met nummer C/10/546550 / HA ZA 18-266 waarin de curator [appellant] aansprakelijk houdt wegens het onbehoorlijk vervullen van diens taak als (indirect) bestuurder van het gefailleerde MKD (hierna: zaak A). En een procedure met nummer C/10/548962 / HA ZA 18-419 (hierna: zaak B) waarin APK en de curator elkaar over en weer aansprakelijk houden uit hoofde van onrechtmatige daad; in conventie verwijt APK de curator dat deze zonder recht of titel machines van APK heeft verkocht en daarmee inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van APK, terwijl de curator APK in reconventie verwijt dat zij op onrechtmatige wijze de onderneming van MKB heeft voortgezet.
3. Zaak A is aangevangen met een inleidende dagvaarding van 1 maart 2018. De inleidende dagvaarding in zaak B is uitgebracht tegen de zitting van 25 april 2018.
Beide procedures zijn door de rechtbank op vordering van de curator gevoegd (artikel 222 Rv). Dat gebeurde bij incidenteel vonnis van 22 augustus 2018.
4. Nadat eerdere comparitiezittingen geen doorgang hadden gevonden, dan wel niet tot een inhoudelijke behandeling hadden geleid, is op 9 juni 2020 een (skype-) zitting gehouden waarop wel is ingegaan op de geschilpunten tussen partijen. In beide zaken was toen al voor antwoord geconcludeerd, in zaak B ook in reconventie.
5. Kort voor de comparitiezitting van 9 juni 2020 had [appellant] advocaat nog wel om aanhouding van ook die zitting verzocht (brief van 29 mei 2020). Dit in verband met een door [appellant] op de zitting van 9 juni 2020 in zaak B in te dienen incidentele conclusie tot voeging/tussenkomst ex artikel 217 Rv. Ter onderbouwing van de daarin gevorderde voeging/tussenkomst is gewezen op een akte van cessie van 29 januari 2020 waarbij APK – een op 30 januari 2020 ontbonden vennootschap waarvan [appellant] vader bestuurder en [appellant] zelf gevolmachtigde is geweest – haar vordering op de curator heeft overgedragen aan [appellant].
6. Tijdens de comparitiezitting van 9 juni 2020 heeft [appellant] het aanhoudingsverzoek herhaald. De curator heeft bezwaar gemaakt. De zittingsrechter heeft daarop (mondeling) vonnis gewezen in het incident tot voeging/tussenkomst. Een en ander blijkt uit het proces-verbaal dat van de zitting is opgemaakt. Het mondelinge vonnis is daarin opgetekend en houdt in dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn incidentele vordering om reden dat de vordering is ingesteld op een tijdstip (9 juni 2020) waarop de conclusie van antwoord in reconventie al was genomen, terwijl er ten tijde van het wijzen van het incidentele vonnis geen sprake was van een andere te nemen conclusie. [appellant] is veroordeeld in de kosten van het incident, welke kosten aan de zijde van de curator zijn begroot op nihil. Na het aldus gewezen mondelinge vonnis is de comparitie – blijkens bedoeld proces-verbaal – voortgezet, ondanks bezwaar daartegen van de zijde van [appellant], die zich wilde beraden over een eventueel hoger beroep tegen het mondelinge vonnis. De rechtbank achtte echter – vanuit een oogpunt van een voortvarende procesgang – voortzetting van de behandeling het meest aangewezen. Na afloop van de comparitie heeft de rechtbank de (gevoegde) zaken naar de rol verwezen, zaak A (naar de rol van 22 juli 2020) voor vonnis en zaak B (naar de rol van 24 juni 2020) voor het nemen van aktes door (eerst) de curator en (daarna) APK, met daarbij de kanttekening (i) dat die aktes zich dienden te beperken tot de cessie-overeenkomst van 29 januari 2020 en de gevolgen daarvan voor de vordering van APK en (ii) dat er na de aktewisseling vonnis zou worden gewezen.
7. Bij het vervolgens op 17 februari 2021 uitgesproken eindvonnis heeft de rechtbank (i) in zaak A de vordering van de curator grotendeels toegewezen, inclusief de door hem gevorderde voorschotbetaling en (ii) in zaak B de vorderingen van APK in conventie afgewezen en die van de curator in reconventie grotendeels toegewezen. [appellant] en APK zijn in de proceskosten veroordeeld; [appellant] in zaak A en APK in
zaak B.
de appelfase: enkele aspecten die van belang zijn bij de beoordeling van het hoger beroep tegen de beslissing in het incident tot voeging/tussenkomst
8.1
[appellant] heeft in zijn memorie van grieven argumenten genoemd waarom hij vindt dat zijn vordering tot voeging/tussenkomst wel op tijd was.
8.2
De curator heeft de argumenten van [appellant] bestreden. Daarnaast heeft hij herhaald dat toewijzing van de incidentele vordering in strijd zou zijn met de goede procesorde. Daarbij heeft hij erop gewezen dat er al meerdere aanhoudingen waren geweest toen [appellant] – bij toezending en (daarna) indiening van zijn incidentele conclusie tot voeging/tussenkomst – om uitstel van de behandeling op 9 juni 2020 vroeg; eerder waren er comparities gepland op 8 november 2018 (zaak A),
12 maart 2019, 15 mei 2019 en 1 oktober 2019 (zaken A en B), waardoor - als het aan [appellant] had gelegen – ook op de vijfde in zaak A, respectievelijk de vierde in zaak B geplande comparitie geen inhoudelijke behandeling zou hebben plaatsgevonden. Deze aanhoudingen hingen (meren)deels samen met de omstandigheid dat [appellant] herhaalde malen van advocaat was gewisseld; in zaak A, waarin [appellant] eerst verstek liet gaan, is zijn huidige advocaat de vierde in een rij.
8.3
[appellant], die onderschrijft dat de bodemprocedure een lange procesgang kende, is niet gemotiveerd ingegaan op het aldus door de curator met een beroep op de goede procesorde verwoorde bezwaar, ook niet bij gelegenheid van de zitting in hoger beroep.
9. Bij de beoordeling van [appellant] vordering tot voeging/tussenkomst is daarnaast het volgende aspect van belang. Door [appellant] is niet betwist dat – wat APK heeft gesteld – hij en APK er bij gelegenheid van de cessie voor gekozen hebben dat APK na de cessie als zijn lasthebber zou optreden en in die hoedanigheid de procedure zou afronden en de vordering op de curator zou innen. Daarvan uitgaande is onduidelijk welk belang [appellant] had om zich aan de zijde van zijn lasthebber te voegen, dan wel om tussen te komen in het geding tussen zijn lasthebber en de curator. Vergelijk voor de processuele toelaatbaarheid van deze lastgevingsconstructie: HR 16 november 2018, ECLI:NL:2018:2112, rov. 5.2.3.
10.1
Iets anders is dat de zaken A en B door de rechtbank inmiddels zijn afgedaan (eindvonnis 17 februari 2021). Voor het hof – dat hiervan kennis nam uit de door de curator kort voor de zitting in hoger beroep toegestuurde akte – is dit aanleiding geweest om voorafgaand aan de zitting in hoger beroep aan de wederzijdse advocaten te vragen welk belang er voor [appellant] nog gediend was met diens vordering tot voeging/tussenkomst in de inmiddels afgesloten rechtbankprocedure. Dat gebeurde bij een door een
all roundmedewerker van de griffie van het hof aan de advocaten verstuurd e-mailbericht van 8 juli 2021 10:08 uur, inhoudende:
Weledelgestrenge Heren,
In de hierboven aangeduide zaak staat voor vrijdag 9 juli a.s. om 10.00 een (digitale) zitting gepland. Door geïntimeerde (de curator) is in de aanloop naar deze zitting als productie (5) het eindvonnis van 17 februari 2021 in de gevoegde zaken C/10/546550 / HA ZA 18-266 + C/10/548962 / HA ZA 18-419 overgelegd.
Het appel dat vrijdag a.s. aan de orde is richt zich tegen een (afwijzende) beslissing op een incidentele vordering tot voeging/tussenkomst in de zaak C/10/548962 / HA ZA 18-419. Nu in die zaak inmiddels een eindvonnis is gewezen kan de vraag rijzen of het praktisch is om het appel door te zetten, althans een zitting/mondelinge behandeling te houden: het hof zal zich voor de vraag gesteld zien of bij eventuele toewijzing van een incidentele vordering tot voeging/tussenkomst nog wel belang bestaat nadat de procedure in eerste aanleg tot een einde is gekomen.
Graag wil het hof u vragen om hierover uw gedachten te laten gaan en zo mogelijk met elkaar in overleg te treden. Mocht de uitkomst van die (onderlinge) beraadslaging zijn dat de zitting geen doorgang behoeft te vinden en/of het onderhavige appel kan worden doorgehaald, dan verneemt het hof dat gaarne, zo mogelijk voor donderdag 8 juli a.s. 12.00 uur.
Voor uw aandacht en (eventuele) bericht zegt het hof u op voorhand dank.
Hoogachtend,
[griffiemedewerker]
10.2
In reactie op deze vraag ontving het hof (op 8 juli 2021 11:34 uur) het volgende in cc naar [appellant] advocaat verstuurde bericht:
Tussen partijen is naar aanleiding van uw onderstaande e-mail ondertussen telefonisch overleg gevoerd en van de zijde van appellant (de heer [appellant]) bestaat er behoefte aan om de zitting van morgen doorgang te laten vinden.
10.3
Deze reactie werd later die dag (8 juli 2021 16:10 uur) gevolgd door een e-mailbericht van [appellant] aan de griffie van het hof, inhoudende:
Onderwerp:KLACHT: (200.281.499/01 - skype-zitting vrijdag 9 juli a.s. om 10.00 uur)
Geachte [griffiemedewerker],
Mij bereikte u onderstaande email van 8 juli 2021 aan advocaat mr. G.A. Soebhag waarin u vragen op mijn kosten loopt te stellen. U behoort zich als rechtbankmedewerker hier helemaal niet mee te bemoeien. Het is al erg genoeg dat een Rechtbank Rotterdam zich heeft laten verleiden, om een faillissement in scène te zetten en nu onder druk van de partner (belastingdienst) van de curator en/of de AIVD die curanda gekocht heeft en die de boekhouding niet overlegt en de jaarstukken niet gedeponeerd heeft, al een uitspraak te doen, voordat de ingestelde hoger beroepen zijn behandeld (om onder hun streken uit te komen). Hoe groot willen na het kinderopvangtoeslag en fraude schandaal van de belastingdienst (waar wij ook al slachtoffer van zijn) het verder nog maken.
Nogmaals waar u bemoeit u zich als allround medewerker van de onafhankelijke rechtbank mee?
Kind Regards,
Met vriendelijke groet,
[appellant]
MKB Juristen
10.4
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 9 juli 2021 heeft [appellant] aandacht gevraagd voor zijn hiervoor in 10.3 geciteerde e-mailbericht. Dat bericht is daarop integraal voorgelezen. Aansluitend heeft het hof nader toegelicht dat het onder 10.1 geciteerde e-mailbericht, waar [appellant] op reageerde, een door de griffiemedewerker verstuurd verzoek van het hof zelf betrof, ertoe strekkend dat op voorhand zou worden nagedacht over de vraag hoe [appellant] vordering in hoger beroep (tot voeging/tussenkomst) zich verhoudt tot de omstandigheid dat de rechtbank de gevoegde zaken inmiddels had afgedaan.
10.5
Ondanks het vroegtijdig voorleggen van die vraag is er, ook tijdens de mondelinge behandeling, geen duidelijk antwoord op gekomen. Zijdens [appellant] is slechts herhaald dat en waarom de vordering tot voeging/tussenkomst naar zijn mening wel op tijd was ingesteld en daarom had moeten worden toegewezen.
11. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant] desgevraagd verklaard dat door hem hoger beroep is ingesteld tegen het in de gevoegde zaken A en B gewezen eindvonnis van 17 februari 2021.
conclusie
12. Tegen deze achtergrond moet de conclusie zijn dat in het midden kan blijven of de incidentele conclusie tijdig was ingediend. Want ook indien die indiening tijdig was, behoorde dat niet automatisch tot toewijzing te leiden. Bij die toewijzing bestond immers (i) geen of onvoldoende belang, gegeven de (hiervoor in punt 9 bedoelde) lastgeving – zie het belangvereiste van artikel 217 Rv -, terwijl (ii) de eisen van een goede procesorde eraan in de weg stonden dat de procedure nog verder zou worden vertraagd, ditmaal door indiening (in 2020) van een vordering tot voeging/tussenkomst door de gedaagde partij uit zaak A in de (in 2018) gevoegde zaak B. Gezien het (vooral aan [appellant] toe te rekenen) trage procesverloop tot aan die indiening, zoals dit door de curator onweersproken is geschetst (zie hierboven 8.2), was die verdere vertraging redelijkerwijs onaanvaardbaar. Dit geldt eens te meer nu [appellant], gegeven de lastgeving door hem aan APK, hooguit een gering belang had bij zijn vordering tot voeging/tussenkomst en zijn daarmee gepaard gaande aanhoudingsverzoek. Dat belang diende te wijken voor dat van een vlot verloop van de verdere procesgang. Ook achteraf beschouwd (ex tunc) is het dus – om verschillende zelfstandige redenen – terecht dat [appellant] incidentele vordering niet is toegewezen.
13. Een hernieuwde beoordeling (ex nunc) van die incidentele vordering geeft geen aanleiding om deze alsnog toe te wijzen, reeds niet omdat de zaak waarin [appellant] zich wilde voegen/wilde tussenkomen door de rechtbank al is afgedaan bij eindvonnis van 17 februari 2021. Tegen dat vonnis heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Wat zaak B betreft zal hij dat hebben gedaan in zijn hoedanigheid van cessionaris. Tussenkomst/ voeging is daarom in hoger beroep niet meer aan de orde.
slotsom
14. De slotsom is dat de grief/klacht van [appellant] niet tot een vernietiging van de bestreden beslissing kan leiden. Hieronder volgt om die reden een bekrachtiging. [appellant] is de in het ongelijk gestelde partij en moet daarom de proceskosten dragen.

De beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de curator bepaald op € 322,- aan verschotten en op € 2.228,- aan salaris voor de advocaat, vermeerderd met € 163,- aan na-salaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen.
Aldus gewezen door mrs. J.M. van der Klooster, R.J.F. Thiessen en R.M. Hermans en door de rolraadsheer uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 september 2021 in aanwezigheid van de griffier.