ECLI:NL:GHDHA:2021:2919

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
17 maart 2023
Zaaknummer
2200040018
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in hoger beroep voor witwassen van schilderijen niet verkregen uit gronddelict

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in Duitsland in 1973, was beschuldigd van witwassen van schilderijen die niet verkregen waren uit een gronddelict zoals oplichting of verduistering. Het hof heeft vastgesteld dat de schilderijen niet uit misdrijf afkomstig waren, en heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De procesgang omvatte een eerdere veroordeling en een vernietiging van dat vonnis door de Hoge Raad, die de zaak terugwees voor herbehandeling. De advocaat-generaal had gevorderd tot een veroordeling, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen. De dagvaarding voor het subsidiaire feit werd nietig verklaard, en het hof concludeerde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs dat goederen daadwerkelijk uit misdrijf afkomstig zijn, en dat de intentie van de verdachte niet kan worden vastgesteld. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en de verdachte integraal vrijgesproken van de beschuldigingen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000400-18
Parketnummer: 10-600029-09
Datum uitspraak: 8 juli 2021
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het bestaande hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 oktober 2012 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedatum] 1973,
adres: [adres]),
(hierna ook: [verdachte]).
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden - het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de dagvaarding ten aanzien van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde nietig verklaard. Voorts is de verdachte ter zake van het onder 1 eerste en tweede cumulatief/alternatief en 2 primair ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 10.000,-, subsidiair 85 dagen hechtenis.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van dit gerechtshof van 9 november 2015 is het vonnis waarvan beroep vernietigd en is de verdachte van het onder 1, tweede cumulatief, tweede variant, tenlastegelegde vrijgesproken en ten aanzien van het onder 1, eerste cumulatief, variant b, bewezenverklaarde ontslagen van alle rechtsvervolging. Ten aanzien van het onder 1, eerste cumulatief, variant a en tweede cumulatief, eerste variant, en het onder 2 primair bewezenverklaarde is de verdachte veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 8.000,-, subsidiair 75 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het arrest beperkt beroep in cassatie ingesteld, gericht tegen de beslissing omtrent het onder 1, eerste cumulatief, variant a, en tweede cumulatief, eerste variant, en het onder 2 bewezenverklaarde.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 16 januari 2018 het arrest van dit gerechtshof van 9 november 2015 vernietigd, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, en de zaak teruggewezen, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Omvang van de zaak
Gelet op voormelde procesgang is met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2018 de zaak aan het oordeel van het hof onderworpen voor wat betreft het onder 1, eerste cumulatief, variant a, en tweede cumulatief, eerste variant, en het onder 2 tenlastegelegde.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - ten laste gelegd dat:
1.
hij, op één of meer tijdstip(pen), in of omstreeks de periode van 16 februari 1987 tot en met 05 maart 2009 te Maastricht en/of te Walem, gemeente Valkenburg aan de Geul, in elk geval (elders) in Nederland en/of te Plombieres, in elk geval (elders) in België en/of te Hamburg en/of Aken, in elk geval (elders) in Duitsland,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
negen, althans één of meer, schilderij(en) (geschilderd door Renoir en/of Troillebert en/of Breughel en/of Pissarro en/of Hobbema en/of Gonzales en/of Teniers en/of Van de Velde) (telkens) heeft/hebben verworven en/of overgedragen, althans voorhanden heeft/hebben gehad, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die/dat schilderij(en) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf verkregen schilderij(en) betrof;
en/of
hij, op één of meer tijdstip(pen), in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 05 maart 2009 te Maastricht en/of te Walem, gemeente Valkenburg aan de Geul, in elk geval (elders) in Nederland en/of te Plombieres, in elk geval (elders) in België en/of te Hamburg en/of Aken, in elk geval (elders) in Duitsland,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(een) voorwerp(en), te weten negen, althans één of meer, schilderij(en) (geschilderd door Renoir en/of Troillebert en/of Breughel en/of Pissarro en/of Hobbema en/of Gonzales en/of Teniers en/of Van de Velde), heeft/hebben ontvangen van één of meer onbekend gebleven perso(o)n(en) en/of deze/dit schilderij(en) heeft/hebben verkregen/verworven, terwijl ten aanzien van die/dat schilderij(en),
- de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing werd verborgen en/of verhuld, althans heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s), verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) was/waren van die/dat schilderij(en), of wie die/dat schilderij(en), voorhanden heeft/hebben gehad, terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat die/dat schilderij(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren van diefstal en/of oplichting en/of verduistering en/of valsheid in geschrift(en), althans in elk geval afkomsig was/waren van enig misdrijf
2.
hij, op één of meer tijdstip(pen), in of omstreeks de periode van 01 november 2008 tot en met 05 maart 2009,
te Roermond en/of te Maastricht en/of te Walem, gemeente Valkenburg aan de Geul, in elk geval (elders) in Nederland en/of te Plombieres, in elk geval (elders) in België en/of te Hamburg en/of Aken, in elk geval (elders) in Duitsland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte(n) voorgenomen misdrijf,
om opzettelijk voordeel te trekken uit de opbrengst van (een) door misdrijf verkregen schilderijen één of meer, schilderij(en) (geschilderd door Renoir en/of Troillebert en/of Breughel en/of Pissarro en/of Hobbema en/of Gonzales en/of Teniers en/of Van de Velde), te weten door diefstal en/of oplichting en/of verduistering en/of valsheid in geschrift(en), althans door enig misdrijf de navolgende handeling(en) heeft/hebben verricht:
- het voeren van een of meerdere overleg(en)/bespreking(en) met [betrokkene 1] over het (te koop) aanbieden van deze/dit schilderij(en) aan de [erven] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of een of meer anderen en/of
- het voeren van overleg/besprekingen met [betrokkene 1] over het aanbieden van deze schilderijen aan [verzekeringsmaatschappij 1] en/of [verzekeringsmaatschappij 2] en/of een andere verzekeringsmaatschappij en/of aan [betrokkene 4] (die zich voordeed als vertegenwoordiger van een verzekeringsmaatschappij) en/of een of meer anderen (ten behoeve van een beloning) en/of
- het maken en/of verstrekken van een of meerdere foto's van een of meer van deze schilderij(en) aan die [betrokkene 1] (om de authenticiteit vast te stellen) en/of
- het spreken met die [betrokkene 4] en/of die [betrokkene 1] over de beloning (van 10% van de waarde van de schilderijen) en/of
- een of meer schilderij(en) laten taxeren/bekijken door [betrokkene 4] en/of een expert/deskundige en/of aan een derde (ten behoeve van een verzekeringsmaatschappij), teneinde een geldbedrag /beloning aan te nemen /te ontvangen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij, op een of meer tijdstip(pen), in of omstreeks de periode van 01 november 2008 tot en met 05 maart 2009,
te Roermond en/of te Maastricht en/of te Walem, gemeente Valkenburg aan de Geul, in elk geval (elders) in Nederland en/of te Plombieres, in elk geval (elders) in België en/of te Hamburg en/of te Aken, in elk geval (elders) in Duitsland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte(n) voorgenomen misdrijf, om enig(e) geldbedrag(en) van de [erven] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3], althans van (een) of meerdere (rechts)pers(o)n(en), te verwerven en/of voorhanden te hebben en/of over te dragen,
- terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven en/of het voorhanden krijgen en/of overdragen van die/dat geldbedrag(en) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat die/dat geldbedrag(en)- onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren van diefstal en/of oplichting en/of verduistering en/of valsheid in geschrift(en), althans in elk geval afkomstig was/waren van enig misdrijf, immers hebben hij, verdachte en zijn mededader(s) de navolgende handeling(en) verricht:
- het voeren van een of meerdere overleg(en)/bespreking(en) met [betrokkene 1] over het (te koop) aanbieden van deze/dit schilderij(en) aan de [erven] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of een of meer anderen en/of
- het voeren van overleg/besprekingen met [betrokkene 1] over het aanbieden van deze schilderijen aan [verzekeringsmaatschappij 1] en/of [verzekeringsmaatschappij 2] en/of een andere verzekeringsmaatschappij en/of aan [betrokkene 4] (die zich voordeed als vertegenwoordiger van een verzekeringsmaatschappij) en/of een of meer anderen (ten behoeve van een beloning) en/of
- het maken en/of verstrekken van een of meerdere foto's van een of meer van deze schilderij(en) aan die [betrokkene 1] (om de authenticiteit vast te stellen) en/of
- het spreken met die [betrokkene 4] en/of die [betrokkene 1] over de beloning (van 10% van de waarde van de schilderijen) en/of
- een of meer schilderij(en) laten taxeren/bekijken door [betrokkene 4] en/of een expert/deskundige en/of aan een derde (ten behoeve van een verzekeringsmaatschappij), teneinde een geldbedrag /beloning aan te nemen /te ontvangen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 6.000,-, met een proeftijd van 2 jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Nietigheid van de dagvaarding ten aanzien van feit 2 subsidiair
Het hof is - met de rechtbank en de advocaat-generaal - van oordeel dat de dagvaarding voor wat betreft het onder 2 subsidiair tenlastegelegde nietig dient te worden verklaard, nu dit onderdeel van de tenlastelegging gelet op de feitsomschrijving innerlijk tegenstrijdig is.
De dagvaarding zal daarom voor wat betreft het onder 2 subsidiair tenlastegelegde nietig worden verklaard.
Vrijspraak
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal zich – overeenkomstig het door haar overgelegde schriftelijk requisitoir – primair op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 tenlastegelegde feit medeplegen van opzetheling en/of witwassen, nu – kort gezegd – de schilderijen zijn verduisterd en deze vervolgens zijn verborgen en verhuld. Subsidiair heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 tenlastegelegde feit medeplegen van opzetheling voor zover het betreft het schilderij van Trouillebert. De advocaat-generaal heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat het onder 2 primair tenlastegelegde feit poging tot begunstiging eveneens wettig en overtuigend kan worden bewezen, nu – kort gezegd – de betreffende schilderijen door misdrijf verkregen c.q. uit misdrijf afkomstig waren. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Feiten en omstandigheden
In de nacht van 16 op 17 februari 1987 vond in de galerie van kunsthandelaar [kunsthandelaar] aan het Vrijthof te Maastricht een inbraak plaats, waarbij negen schilderijen werden weggenomen. [kunsthandelaar] is zelf bij deze in scène gezette diefstal betrokken geweest. Vervolgens zijn de negen schilderijen overgebracht naar de woning van [medeverdachte 1] en zijn vrouw in het naburige dorp Walem om de schilderijen daar, volgens afspraak, te verbranden. Eén van de schilderijen is door [kunsthandelaar] op diezelfde dag bij [medeverdachte 1] verbrand. De overige acht schilderijen hebben [medeverdachte 1] en zijn vrouw, in strijd met de gemaakte afspraak, niet verbrand, maar onder zich gehouden. De (voorgewende) diefstal werd indertijd niet opgehelderd. [kunsthandelaar] ontving enige tijd nadien een substantiële uitkering van de verzekeraar. [kunsthandelaar] overleed begin 2007. De feitelijke situatie ten aanzien van de schilderijen bleef in al die jaren onveranderd, deze bevonden zich nog immer in de woning van [medeverdachte 1].
Eind 2008 schakelde [medeverdachte 1] [verdachte] en [medeverdachte 2] in met de bedoeling hen contact te laten opnemen met de eigenaar van de schilderijen, de verzekeringsmaatschappij, om haar de schilderijen te geven en vindersloon te ontvangen. [verdachte] en [medeverdachte 2] benaderden vervolgens [betrokkene 1], een privédetective die destijds onderzoek had gedaan naar de (voorgewende) diefstal in de galerie van [kunsthandelaar], om hen hierin te begeleiden. [betrokkene 1] werd op de hoogte gebracht van het feit dat volgens [verdachte] en [medeverdachte 2] de schilderijen gestolen waren en dat de diefstal was verjaard. [betrokkene 1] heeft daarop de politie geïnformeerd en vervolgens op zijn beurt het bestaande contact met [verdachte] en [medeverdachte 2] in het voorjaar van 2009 overgedragen aan een opsporingsambtenaar, die zich voordeed als vertegenwoordiger van de verzekeringsmaatschappij. Deze kwam in maart 2009 met [verdachte] en [medeverdachte 2] overeen dat hij samen met een deskundige de schilderijen in een hotel in Valkenburg zou bekijken ter verificatie van de authenticiteit. Na afloop van deze ontmoeting werden [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 2] door de politie aangehouden en werden de acht resterende schilderijen in beslag genomen.
Uit misdrijf afkomstig c.q. door misdrijf verkregen?
Ter beantwoording van de vraag of de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan dient onder meer vastgesteld te worden dat de betreffende schilderijen uit misdrijf afkomstig, dan wel door misdrijf verkregen zijn.
De Hoge Raad heeft onder andere in het arrest in de onderhavige zaak overwogen dat goederen of voorwerpen in beginsel slechts worden aangemerkt als ‘door misdrijf verkregen’, als bedoeld in artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), respectievelijk ‘uit enig misdrijf afkomstig’, als bedoeld in artikel 420bis Sr, indien deze zijn verkregen door respectievelijk afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd
voorafgaandaan de in artikel 416 Sr respectievelijk artikel 420bis Sr genoemde
delictsgedragingen (vgl. met betrekking tot de artikelen 420bis en 420quater Sr HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3046).
De Hoge Raad heeft bij zijn zo-even genoemde arrest het eerdere arrest van dit hof vernietigd nu het oordeel van het hof dat in essentie telkens luidde dat de in de tenlastelegging genoemde schilderijen van misdrijf afkomstig waren – te weten uit het misdrijf van oplichting van de verzekeringsmaatschappij door [kunsthandelaar] – telkens blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. De advocaat-generaal Aben heeft in zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad deze situatie aldus kort samengevat (onder randnummer 24) en aldus verduidelijkt dat niet de schilderijen van misdrijf afkomstig waren, maar de ten onrechte door de galeriehouder opgestreken verzekeringspenningen, waarbij de advocaat-generaal de chronologische volgorde waarin de handelingen hadden plaatsgevonden in aanmerking heeft genomen.
Rest de vraag na terugwijzing met het oog op de keuze van de steller der tenlasteleggingen en met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad of de schilderijen uit enig (ander) misdrijf (dan oplichting) afkomstig waren.
Het hof stelt in dit verband allereerst zelf vast dat in het licht van de feiten en omstandigheden zoals hierboven weergegeven niet is gebleken dat
de schilderijenuit het gronddelict van oplichting of -kort gezegd- verzekeringsfraude zijn verkregen, nu het
de uitgekeerde verzekeringspenningenzijn geweest die uit oplichting afkomstig waren en deze fraude bovendien pas plaatsvond ná het ontvangen van de schilderijen door [medeverdachte 1]. Dit brengt tegelijkertijd met zich dat de aan de orde zijnde tenlastegelegde feiten in dít licht bezien niet tot een bewezenverklaring kunnen leiden.
De advocaat-generaal heeft zich ter zitting in hoger beroep bij haar schriftelijk requisitoir evenwel op het standpunt gesteld dat het misdrijf (het gronddelict), waar het tenlastegelegde ‘door misdrijf verkregen’ respectievelijk ‘uit enig misdrijf afkomstig’ op ziet, in het onderhavige geval ingevuld kan worden door het gronddelict verduistering, nu [medeverdachte 1] de schilderijen – die niet aan hem toebehoorden - zich wederrechtelijk heeft toegeëigend omdat deze niet aan hem, maar eerst aan [kunsthandelaar] en later aan de verzekeringsmaatschappij toebehoorden. Dat maakt dat de schilderijen van een voorafgaand gepleegd misdrijf afkomstig zijn aldus de advocaat-generaal.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor de vraag of sprake is ‘van enig misdrijf’ dient te worden nagegaan of de bestanddelen van een misdrijf, in dit geval verduistering, zijn vervuld (vgl. HR 3 november 1959, NJ 1960/44). Ingevolge artikel 321 Sr dient daarvoor sprake te zijn van wederrechtelijke toeeigening, waarop het opzet van de verdachte gericht was.
Daargelaten de vraag of in het onderhavige geval sprake is geweest van wederrechtelijke toe-eigening door [medeverdachte 1] op enig moment, kan naar het oordeel van het hof op basis van het procesdossier niet zonder gerede twijfel worden vastgesteld dat [medeverdachte 1] het opzet heeft gehad op de wederrechtelijke toe-eigening van de schilderijen, ook niet in voorwaardelijke zin. Het hof acht hierbij met name van belang dat de feitelijke situatie ten aanzien van de schilderijen vanaf het moment dat zij door derden bij [medeverdachte 1] in huis zijn gebracht tot aan het moment waarop [medeverdachte 1] [verdachte] en [medeverdachte 2] in 2008 heeft benaderd, in essentie niet is gewijzigd door [medeverdachte 1]. Er kan in dat opzicht naar ’s hofs oordeel gelet op de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet een moment worden aangewezen waarop de intentie van [medeverdachte 1] ten aanzien van het rechtmatig onder zich houden van de schilderijen is gewijzigd en is overgegaan in de opzettelijke wederrechtelijke toe-eigening daarvan. Ook de advocaat-generaal heeft een dergelijk specifiek moment niet benoemd in haar requisitoir. Het hof is in dit opzicht voorts van oordeel dat ook de intentie tot het niet-verbranden van de schilderijen nog niet maakt dat [medeverdachte 1] zich die schilderijen daarmee en op dat moment wederrechtelijk heeft toe-geëigend.
Het hof stelt voorts in evenbedoeld opzicht vast dat de handelingen die [medeverdachte 1] vervolgens samen met [verdachte] en [medeverdachte 2] inzette, uiteindelijk juist kenbaar waren gericht op het doen toekomen van de schilderijen aan de (inmiddels) rechtmatige eigenaar, te weten de (rechtsopvolgers van de) verzekeringsmaatschappij. Dit was naar eigen zeggen het doel van [medeverdachte 1] en van [verdachte] en [medeverdachte 2] en deze bedoeling vormt voor het hof juist een contra-indicatie voor het aanwezig zijn van (voorwaardelijk) opzet op de wederrechtelijke toe-eigening van de schilderijen. De omstandigheid dat zij in ruil voor het overhandigen van de schilderijen een vindersloon beoogden, is bepaald niet chic onder de onderhavige omstandigheden, maar maakt dit niet anders.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van de advocaat-generaal dat ten aanzien van het schilderij van Trouillebert sprake is van opzetheling zijdens [medeverdachte 1], nu het schilderij in consignatie was gegeven aan [kunsthandelaar] en [medeverdachte 1] er volgens de advocaat-generaal van op de hoogte was dat het schilderij daarom niet aan [kunsthandelaar] in eigendom toebehoorde, overweegt het hof het volgende. Nog daargelaten de vraag of daadwerkelijk sprake is geweest van consignatie aan [kunsthandelaar] en ook aangenomen dat [kunsthandelaar] dat schilderij heeft verduisterd met zijn opdracht tot vernietiging daarvan door [medeverdachte 1], uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen kan niet onmiskenbaar worden opgemaakt dat [medeverdachte 1] of één van de andere verdachten daar op enig moment wetenschap van heeft gehad op het moment van het verwerven, voorhanden krijgen of overdragen van de schilderijen en daarmee evenmin dat zij “wisten dat het door misdrijf verkregen” goederen betroffen, zodat dit standpunt reeds om die reden niet op gaat.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de schilderijen uit verduistering afkomstig of door verduistering van [medeverdachte 1] verkregen waren. Evenmin is het hof gebleken van enig ander gronddelict van [medeverdachte 1] of [kunsthandelaar] zodat de verdachte ten aanzien van de thans nog (inhoudelijk) aan de orde zijnde feiten onder 1 en 2 primair wordt vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart de
dagvaardingwat betreft het
onder 2 subsidiairtenlastegelegde
nietig.
Verklaart
niet bewezendat de verdachte het
onder 1 en 2 primairtenlastegelegde heeft begaan en
spreekt de verdachte daarvan integraal vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. A.L. Frenkel,
mr. A.S.I. van Delden en mr. K. Versteeg, in bijzijn van de griffier mr. J. van der Vegte.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 8 juli 2021.