In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 december 2016. De betrokkene, geboren in 1983, was eerder veroordeeld voor meerdere Opiumwetdelicten en had de verplichting opgelegd gekregen tot betaling van een bedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had het bedrag vastgesteld op € 189.503,45, gebaseerd op een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 234.713,45. In hoger beroep heeft het Openbaar Ministerie een hogere vordering ingediend, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 262.213,45. Het hof heeft de zaak beoordeeld op basis van het financieel rapport dat was opgesteld door een operationeel specialist van de politie, waarin de kasopstelling van de betrokkene werd geanalyseerd. Het hof oordeelde dat de rechtbank niet in stand kon blijven, omdat het hof tot een ander bedrag aan betalingsverplichting aan de Staat kwam. Het hof heeft de betalingsverplichting vastgesteld op € 184.503,45, na correcties voor de overschrijding van de redelijke termijn en verbeurdverklaring van een eerder in beslag genomen bedrag van € 40.000,-. De betrokkene werd ook verplicht om de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te voldoen, met een maximale gijzeling van drie jaar.