ECLI:NL:GHDHA:2021:2916

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2021
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
2200564616PO
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in Opiumwetdelicten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 december 2016. De betrokkene, geboren in 1983, was eerder veroordeeld voor meerdere Opiumwetdelicten en had de verplichting opgelegd gekregen tot betaling van een bedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had het bedrag vastgesteld op € 189.503,45, gebaseerd op een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 234.713,45. In hoger beroep heeft het Openbaar Ministerie een hogere vordering ingediend, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 262.213,45. Het hof heeft de zaak beoordeeld op basis van het financieel rapport dat was opgesteld door een operationeel specialist van de politie, waarin de kasopstelling van de betrokkene werd geanalyseerd. Het hof oordeelde dat de rechtbank niet in stand kon blijven, omdat het hof tot een ander bedrag aan betalingsverplichting aan de Staat kwam. Het hof heeft de betalingsverplichting vastgesteld op € 184.503,45, na correcties voor de overschrijding van de redelijke termijn en verbeurdverklaring van een eerder in beslag genomen bedrag van € 40.000,-. De betrokkene werd ook verplicht om de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te voldoen, met een maximale gijzeling van drie jaar.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005646-16 PO
Parketnummer: 10-750068-10
Datum uitspraak: 1 november 2021
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 december 2016 in de ontnemingszaak tegen de betrokkene:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
adres: [adres].
Procesgang
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 januari 2013 is de betrokkene, voor zover hier van belang, ter zake van het in zijn strafzaak onder 2, 4, 6 en 8 bewezenverklaarde, gekwalificeerd als:
het onder 2 bewezenverklaarde:
medeplegen van het, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen of mede te plegen of om daarbij behulpzaam te zijn en zich of een ander gelegenheid of middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen
en voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
het onder 4 bewezenverklaarde:
medeplegen van het, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen of mede te plegen of om daarbij behulpzaam te zijn en zich of een ander
gelegenheid of middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen, meermalen gepleegd;
het onder 6 bewezenverklaarde:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid en 10a eerste lid van de Opiumwet, en
het onder 8 bewezenverklaarde:
medeplegen van het, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen of te doen plegen of mede te plegen of uit te lokken of om daarbij behulpzaam te zijn en zich of een ander gelegenheid of middelen of inlichtingen tot het plegen van dat
feit trachten te verschaffen en voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit,
veroordeeld tot straf.
De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 8 december 2016 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 234.713,45 en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 189.503,45.
Namens de betrokkene is tegen laatstgenoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
Vordering van het Openbaar Ministerie
De in eerste aanleg ingediende en ter terechtzitting aangepaste vordering van het Openbaar Ministerie houdt in dat het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat, zal worden vastgesteld op € 262.213,45 en dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 217.213,45.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal – in afwijking van haar in de conclusie van eis ingenomen standpunt - gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 262.213,45 en dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 217.213,45.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een ander bedrag aan betalingsverplichting aan de Staat komt dan de rechtbank.
Beoordeling van de vordering
De vordering en de berekening daarvan
Het Openbaar Ministerie heeft in deze zaak de vordering gebaseerd op het – naar aanleiding van een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) - opgemaakte proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling ex art. 36e 3e lid Sr d.d. 3 februari 2015 (hierna: het financieel rapport), opgesteld door [operationeel specialist B], operationeel specialist B, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, werkzaam bij team Financieel Economische Criminaliteit van de Dienst Regionale Recherche van de politie Rotterdam. In dit onderzoek is voor de vaststelling van het wederrechtelijk genoten voordeel een berekening volgens de zogeheten eenvoudige kasopstelling gemaakt. Deze berekening ziet op de (contante) uitgaven die de betrokkene in de periode vanaf 1 maart 2007 tot en met 1 november 2010 heeft gedaan en waarvoor volgens dit onderzoek geen legale bron kan worden vastgesteld.
Toepasselijk recht
De in de strafzaak bewezenverklaarde feiten beslaan een periode van 1 april 2010 tot en met 1 november 2010. De onderzoeksperiode van het financieel rapport loopt van 1 maart 2007 tot en met 1 november 2010. Destijds gold –voor zover thans relevant- artikel 36e, eerste en tweede lid, (oud) Sr, dat luidde als volgt.
1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
De tekst van dit artikel is met ingang van 1 juli 2011 gewijzigd, waarbij –kort gezegd en voor zover hier van belang - in lid 2 “soortgelijke feiten” is vervangen door “andere feiten”.
Deze wijziging houdt een uitbreiding in van de toepasselijke regels van sanctierecht. Gelet hierop en in aanmerking genomen, dat de misdrijven voor zover die het gevorderde wederrechtelijk voordeel zouden hebben opgeleverd, zijn gepleegd vóór 1 juli 2011, brengt artikel 1, eerste lid, Sr mee dat de oude, hierboven geciteerde tekst van artikel 36e (oud) Sr toepassing vindt (HR 29 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2714).
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Verweren verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zijn in eerste aanleg gevoerde verweren grotendeels herhaald onder verwijzing naar zijn in hoger beroep ingediende (ongedateerde) Conclusie van Antwoord, en bepleit dat het geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel op nul dient te worden vastgesteld. Daartoe is het volgende aangevoerd.
De raadsman heeft primair bepleit dat een zuivere kasopstelling niet resulteert in een negatief saldo en aldus niet blijkt van onverklaarbaar vermogen. Hij heeft aan zijn standpunt, kort gezegd, het navolgende ten grondslag gelegd. De financiële onderzoeksperiode is veel langer dan de bij vonnis in de strafzaak bewezenverklaarde periode, terwijl uit de inhoud van de onderhavige stukken van het geding niet kan worden afgeleid dat de betrokkene zich in de periode voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode heeft schuldig gemaakt aan enig strafbaar feit. Het is in strijd met de onschuldpresumptie van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) om zonder het bestaan van aanwijzingen dat de betrokkene zich heeft schuldig gemaakt aan strafbare feiten in bedoelde periode aan te nemen dat ieder negatief saldo in een kasopstelling wederrechtelijk verkregen voordeel is.
De raadsman heeft de vordering subsidiair vervolgens, samengevat, als volgt betwist.
Beginsaldo contant geld: in de voorliggende kasopstelling is het beginsaldo gesteld op nihil en dat komt niet redelijk voor.
Deelonderzoek A: Opel Astra ([kenteken]): de bevindingen in het onderzoek naar de verkoop door de betrokkene van de Opel Astra met het kenteken [kenteken] kunnen niet leiden tot de conclusie dat de betrokkene voor deze auto een bedrag van € 3.100,- heeft ontvangen, zodat dit bedrag buiten beschouwing moet worden gelaten.
Deelonderzoek C: BMW 330d: ten onrechte wordt in de berekening als aankoopbedrag voor deze BMW een bedrag opgenomen van € 52.500,-, aangezien de aankoopprijs € 25.000,- heeft bedragen, zoals door getuige [getuige] verklaard. Eveneens ten onrechte worden de gemaakte kosten voor deze auto, zoals de rekening van de garage ad € 952,32 als contante uitgaven opgenomen in de kasopstelling, terwijl die rekening op naam staat van [broer betrokenne], de broer van de betrokkene en hij die betaling kennelijk heeft verricht. Voorts is het bedrag aan gestelde brandstofkosten te hoog, omdat voor de berekening de Nederlandse brandstofprijzen zijn aangehouden in plaats van de in Marokko geldende brandstofprijzen. Aangezien de betrokkene voornamelijk met deze auto in Marokko heeft gereden komt het niet juist voor om de Nederlandse brandstofprijzen te hanteren.
Uiteindelijk, na aftrek van de kosten, luidt het positieve saldo, € 982,20 / € 1.934,53.
4. Deelonderzoeken B. inkomsten en D. Bankrekening [bankrekening]: betrokkene heeft wel degelijk legaal inkomen genoten door op de markt te werken en het geld dat op deze rekening heeft gestaan heeft een rechtmatige herkomst en levert geen wederrechtelijk voordeel op.
5. Deelonderzoek E: overige contante ontvangsten en uitgaven: primair dient de gehele kostenpost ter zake van levensonderhoud buiten beschouwing te worden gelaten nu betrokkene in de onderzochte periode € 18.525,- aan inkomen heeft genoten. Voorts heeft betrokkene een gedeelte van de onderzochte periode bij zijn ouders gewoond, die in zijn levensonderhoud hebben voorzien. Hij heeft in die periode enkel kosten gemaakt terzake van kleding. Subsidiair dient het bedrag aan contante uitgaven, zoals opgenomen in de kasopstelling ad
€ 10.066,00 naar beneden te worden bijgesteld tot
€ 2.270,00, danwel te worden gematigd. Op onjuiste grond is aan uitgaven voor levensonderhoud een bedrag opgenomen voor een éénpersoonshuishouden, terwijl de betrokkene vanaf 12 mei 2009 stond ingeschreven op het adres van zijn ouders. Gelet op de periode van de bewezenverklaring dienen de bedragen die zijn opgenomen voor deze kosten over de jaren 2007, 2008 en 2009 buiten de berekening te blijven.
6. Eindsaldo contant geld: het eindsaldo dient te worden gesteld op nihil, omdat het in de woning van de ouders van de betrokkene tijdens de doorzoeking aangetroffen en in beslag genomen geldbedrag van
€ 40.000,00 niet kan worden toegerekend aan de betrokkene en overigens is verbeurd verklaard door de rechtbank in het kader van de veroordeling in de strafzaak.
7. Aanvulling in hoger beroep ten aanzien van deelonderzoek D: Het geldbedrag van (ruim)
€ 224.0000,- op de bankrekening betrof een geldlening van een niet nader genoemd Marokkaans familielid, tevens politicus aldaar.
Met de rechtbank overweegt het hof hieromtrent als volgt.
Het primair gevoerde verweer mist doel. Het Openbaar Ministerie heeft de vordering gebaseerd op de eenvoudige kasopstelling, zoals ook is uitgewerkt in het financieel rapport. Het negatieve verschil tussen de uitgaven en de legale ontvangsten toont bij deze abstracte berekeningsmethode het wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze berekeningsmethode is aanvaard door de Hoge Raad (vgl. HR 17 september 2002, JOW 2002, 43) met dien verstande dat deze berekening is gebaseerd op wettige bewijsmiddelen, zoals een rapport dat door een daartoe gekwalificeerd persoon is opgemaakt in het kader van een ingesteld strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) en de betrokkene de gelegenheid is geboden door bescheiden gestaafd tegenover de rechter aannemelijk te doen worden, dat en waarom de door middel van die methode vastgestelde stijging van zijn vermogen niet of niet geheel haar oorsprong vindt in strafbare feiten. De kasopstelling is opgemaakt aan de hand van schriftelijke bescheiden die bij de betrokkene in beslag zijn genomen, gegevens van de belastingdienst en banken, alsmede verklaringen van de betrokkene omtrent zijn inkomsten en lasten. Het hof neemt als uitgangspunt dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit zijn betrokkenheid bij de handel in cocaïne in de periode van 1 april 2010 tot en met 5 september 2010 waarvoor hij is veroordeeld. Een analyse van financiële ontvangsten en uitgaven van de betrokkene heeft uitgewezen dat er vanaf 1 maart 2007 en de daarop volgende jaren een aantal opvallende transacties hebben plaatsgevonden. Van deze jaren is eveneens bekend wat verklaarbare/legale contante en andere inkomsten zijn geweest. Gelet hierop is door de financieel rapporteur gekozen voor een onderzoeksperiode van 1 maart 2007 tot en met 1 november 2010 (p. 11 financieel rapport). Anders dan door de verdediging is betoogd, namelijk dat er geen concrete aanwijzingen bestaan dat de betrokkene zich in de periode voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode heeft schuldig gemaakt aan enig soortgelijk strafbaar feit, is het hof van oordeel dat bedoelde aanwijzingen volgen uit het uittreksel uit de Justitiële Informatiedienst d.d. 15 september 2021 de betrokkene betreffende, dat meerdere onvoorwaardelijke veroordelingen vermeldt ter zake van zowel vermogensdelicten als aan de Opiumwet gerelateerde misdrijven. Het verweer wordt verworpen.
Het hiervoor onder 1. gevoerde verweer wordt eveneens verworpen. Uit de voorhanden zijnde financiële gegevens valt niet af te leiden dat de betrokkene op 1 maart 2007 beschikte over legale contante gelden. Het gevoerde verweer op dit punt biedt evenmin aanknopingspunten om het beginsaldo op een ander bedrag dan nihil te stellen.
Het hiervoor onder 2. vermelde verweer wordt ook verworpen. Blijkens het strafrechtelijk onderzoek ter zake van de aan- en verkoop van de auto is gebleken dat deze auto gedurende de periode van 1 mei 2007 tot en met 18 juli 2007 juridisch eigendom was van de betrokkene. Vervolgens is gebleken dat deze auto op 18 juli 2007 (p. 12 financieel rapport) is verkocht voor een bedrag tussen de € 3.000,00 en € 3.200,00. Gelet op vorenbedoelde eigendom kan het ervoor worden gehouden dat de betrokkene de verkoopprijs (contant) heeft ontvangen. In de kasopstelling is voor deze verkoop de post van contante ontvangst opgenomen ten bedrage van € 3.100,00. Het hof zal dit voorstel volgen nu de verdediging er niet in is geslaagd haar betwisting voldoende deugdelijk te onderbouwen.
Het hiervoor onder 3. vermelde verweer slaagt ten dele. Aan de hand van de door een getuige op 12 januari 2012 afgelegde verklaring op dit punt (zie de bijlage opgenomen bij het financieel rapport, p. 266), inhoudende dat de auto ongeveer € 25.000,00 kostte en het bedrag contant door de klant werd betaald en het onderzoek naar de waarde van de BMW (zie bijlage opgenomen bij het financieel rapport, p. 384), welke medio 2010 mogelijk ruim € 30.000,- bedroeg, acht het hof het – met de rechtbank - voldoende aannemelijk dat de betrokkene deze auto heeft gekocht voor een bedrag van € 25.000,-. Voor dit bedrag zal deze auto worden opgenomen als uitgave in de kasopstelling. Zoals uit het de conclusie van antwoord valt af te leiden heeft de betrokkene gedurende de periode dat deze BMW in zijn bezit was als heer en meester over deze auto beschikt. Vanuit voormeld oogpunt komt het niet geloofwaardig voor dat zijn broer de rekening van de garage definitief heeft voldaan, zodat ook deze uitgave aan de betrokkene wordt toegerekend. Het hof zal de advocaat-generaal volgen in het verminderen van het bedrag aan uitgaven ten behoeve van de brandstof (met een bedrag van € 474,-) tot het door de verdediging gestelde bedrag van € 1.665,47.
Het onder 4. vermelde verweer wordt verworpen. Zoals hiervoor bij de bespreking van het primair gevoerde verweer reeds is overwogen, is uit het financieel onderzoek gebleken dat over de jaren 2005 tot en met 2010 geen aangiften inkomstenbelasting bekend zijn van de betrokkene, noch zijn gegevens van hem bekend bij
het UWV. Uit analyse van de op naam van de betrokkene staande bankrekening in Marokko blijkt dat de betrokkene in maart 2007 beschikt over geldelijk vermogen (zie bijlage bij het financieel rapport gevoegd ambtsedig proces-verbaal met documentcode [code], opgemaakt d.d. 3 februari 2015). Uit vorenbedoelde analyse blijkt dat in maart 2007 het saldo op deze bankrekening toeneemt en het banksaldo in het jaar 2009 als gevolg van kasstortingen oploopt tot € 224.344,-. Dat deze stortingen zijn gedaan wordt door de verdediging niet betwist. De verdediging stelt zich echter op het standpunt dat deze gestorte gelden niet uit misdrijf afkomstig zijn. Uit het financieel onderzoek naar het inkomen van de betrokkene kan een legale herkomst van bedoelde bedragen niet worden afgeleid. Het is dan aan de verdediging om aan te tonen dat dit anders ligt. Hierin is de verdediging niet geslaagd.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het geld dat op deze bankrekening heeft gestaan geen rol speelt in de kasopstelling. Dit standpunt geeft blijkt van een onjuist begrip van de berekeningsmethode van de eenvoudige kasopstelling, waarbij zowel de contante ontvangsten
als de contante uitgaven worden betrokken. De in de onderhavige berekening opgenomen bedragen betreffen geldbedragen die contant zijn gestort en deze worden in het kader van de voorliggende berekeningsmethode aangemerkt als uitgaven.
Het onder 5. vermelde verweer wordt eveneens verworpen.
Van de bankrekening op naam van de betrokkene, zo blijkt uit analyse, zijn gedurende de onderzoeksperiode geen girale uitgaven gedaan voor voeding, kleding en persoonlijke verzorging. Aan de hand van de budgethandboeken uitgegeven door het Nationaal Instituut
voor Budgetvoorlichting (NIBUD) is, in het voordeel van de betrokkene, uitgegaan van een éénpersoonshuishouden en het laagste maandinkomen. Het is aannemelijk dat door de betrokkene uitgaven zijn gedaan ten behoeve van zijn levensonderhoud en nu de feitelijke kosten niet kunnen worden getraceerd aan de hand van de uit het financieel onderzoek bekende gegevens, is het gebruikelijk om in de kasopstelling als uitgangspunt voor die berekening de door het NIBUD berekende bedragen te hanteren (zie het als bijlage in het financieel onderzoek gevoegd ambtsedig proces-verbaal met documentcode [code], opgemaakt d.d. 7 december 2011). Het door de financieel rapporteur berekende totaalbedrag op dit punt komt zeer aannemelijk voor, ook voor een persoon die inwonend is bij ouders, zoals door de raadsman is betoogd. In het voordeel van de betrokkene zal het hof het in de kasopstelling opgenomen bedrag evenwel verlagen met € 144,- tot € 922,-.
Het onder 6. gevoerde verweer mist doel. Bij vonnis in de strafzaak heeft de rechtbank onder meer het bij de huiszoeking in beslag genomen bedrag ad € 40.000,-verbeurd verklaard en daartoe overwogen dat het bedrag
toebehoort aan de betrokkene. Dit bedrag zal in mindering worden gebracht op de betalingsverplichting.
Ten aanzien van het onder 7. genoemde verweer is het hof van oordeel dat de enkele stelling dat het geld afkomstig was van een niet bij naam genoemd Marokkaans familielid, tevens politicus, welke verklaring pas eerst in hoger beroep door de betrokkene is gegeven, zonder enige nadere onderbouwing als niet aannemelijk terzijde kan worden geschoven. Het verweer wordt verworpen.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is blijkens het onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 januari 2013 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – betrokkenheid bij meerdere Opiumwetdelicten, samen met anderen. In het strafrechtelijk onderzoek genaamd Artois is komen vast te staan dat de betrokkene zich in georganiseerd verband heeft beziggehouden met het uit containers, afkomstig uit Zuid-Amerika, halen van omvangrijke handelshoeveelheden cocaïne. In het kader van het SFO in deze zaak is gebleken dat de betrokkene door de gepleegde misdrijven wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Daarnaast bestaan – zoals hiervoor reeds weergegeven - voldoende aanwijzingen dat door de betrokkene uit soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd wederrechtelijk voordeel is genoten. Dit oordeel geldt voor soortgelijke feiten die zijn gelieerd aan de financiële transacties die door de betrokkene zijn verricht binnen de onderzoeksperiode en waarvoor geen legale inkomsten bron is aan te wijzen.
De resultaten van het SFO zijn neergelegd in het hiervoor genoemd financieel rapport. Net als de rechtbank neemt het hof de resultaten van dit onderzoek (waaronder verwijzingen naar stukken in de bijlage) over en maakt de conclusies tot de zijne, met dien verstande dat het hof, zoals hiervoor overwogen, in het voordeel van de betrokkene € 474,- aan benzinekosten en € 144,- aan levensonderhoud in mindering brengt en ten aanzien van de aanschaf van de BMW 33d cabrio uitgaat van een aanschafprijs van € 25.000,-.
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is, met telkens een verwijzing naar de desbetreffende pagina van het financieel rapport en de daarbij gevoegde bijlagen, aldus als volgt opgebouwd (bijlage p. 19):
[afbeelding niet beschikbaar voor publicatie]
Correctie met betrekking tot een bedrag van € 474,- aan benzinekosten, € 144,- aan levensonderhoud, en de aankoop van de BMW 330d cabrio (€ 52.500,- -/- € 25.000,- =)
€ 27.500,- levert op een feitelijke contante uitgave van
€ 295.101,80 -/- € 28.118,- = € 266.983,80.
Schatting wederrechtelijk verkregen vermogen:
Nihil beginsaldo contant geld (p. 11)
€ 72.480,35 legale contante ontvangsten (p. 12 en 13)
€ 40.210,00 eindsaldo contant geld (p. 15)
€ 32.270,35 beschikbaar voor het doen van contante uitgaven
€ 266.983,80 werkelijke contante uitgaven
€ 234.713,45wederrechtelijk verkregen voordeel.
Vaststelling van de betalingsverplichting
Schending redelijke termijn
Het hof stelt vast dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, nu de berechting in eerste aanleg niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaren, gelet op de omstandigheid dat op 22 januari 2013 vonnis in de strafzaak is gewezen en de betrokkene daarvan in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een ontnemingsvordering zou worden ingediend, en het eindvonnis terzake van de ontnemingsvordering circa vier jaar later, te weten op 8 december 2016, is gewezen. Voorts is er sprake van een schending van de redelijke termijn in hoger beroep, gelet op de omstandigheid dat op 8 december 2016 hoger beroep is ingesteld en het eindarrest circa 4 jaar en 11 maanden later is gewezen.
Gelet op de grote mate van overschrijding van de redelijke termijn ziet het hof in het onderhavige geval aanleiding dit te verdisconteren in die zin dat de verplichting tot betaling aan de Staat met een bedrag van
€ 10.000,-zal worden gematigd.
Verbeurdverklaring
Ten aanzien van het in de strafzaak verbeurd verklaarde geldbedrag heeft het gerechtshof bij arrest overwogen dat deze geheel of grotendeels door middel van een of
meer strafbare feiten zijn verkregen. Het hof zal het bedrag van
€ 40.210,-in mindering brengen op de betalingsverplichting.
Draagkracht
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de betrokkene geen draagkracht heeft en dat redelijkerwijs te verwachten is dat de betrokkene in de toekomst in staat zal zijn om aan de verplichting tot betaling aan de staat te voldoen. Het verweer van de verdediging omtrent de draagkracht van de betrokkene wordt dan ook verworpen.
Betalingsverplichting
Gelet op bovenstaande zal het hof de betrokkene de verplichting opleggen een bedrag van
€ 184.503,45aan de Staat te betalen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 234.713,45 (tweehonderdvierendertigduizend zevenhonderddertien euro en vijfenveertig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 184.503,45 (honderdvierentachtigduizend vijfhonderddrie euro en vijfenveertig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 3 jaren.
Dit arrest is gewezen door mr. F.P. Geelhoed, mr. F.W. van Lottum en mr. M.C. Bruining, in bijzijn van de griffier mr. J. van der Vegte.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 1 november 2021.
Mr. F.W. van Lottum is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.