ECLI:NL:GHDHA:2021:2860

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 december 2021
Publicatiedatum
15 juli 2022
Zaaknummer
200.290.978/01 en 200.290.993/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling, kinderalimentatie en verdeling van de huwelijksgemeenschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aantal geschilpunten tussen een man en een vrouw, die in een echtscheidingsprocedure verwikkeld zijn. De man had in hoger beroep beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 26 november 2020. De geschilpunten betroffen de zorgregeling voor hun minderjarige kind, de kinderalimentatie en de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende inzicht had gegeven in zijn inkomen, waardoor de behoefte van de minderjarige werd vastgesteld op € 805,- per maand, gebaseerd op een inkomen van de man van € 100.000,- per jaar. De man werd verplicht om deze kinderalimentatie te betalen. Daarnaast werd de zorgregeling vastgesteld, waarbij de minderjarige bij de man verblijft op woensdag na school tot donderdag ochtend en om de twee weken in het weekend. De vrouw had ook een verzoek ingediend tot verdeling van de huwelijksgemeenschap, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende informatie was om deze verdeling vast te stellen. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie in financiële zaken in echtscheidingsprocedures en de noodzaak om zorgregelingen in het belang van de minderjarige vast te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 8 december 2021
Zaaknummers : 200.290.978/01 en 200.290.993/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 19-8431 en FA RK 20-7782
Zaaknummers rechtbank : C/10/583002 en C/10/605621
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E. Poppe te Middelburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N. Çiçek te 's-Gravenhage.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
locatie: Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 25 februari 2021 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 26 november 2020 van de rechtbank Rotterdam, hierna: de bestreden beschikking.
De vrouw heeft op 20 mei 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 16 juli 2021 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 6 juli 2021 een V-formulier van 5 juli 2021 met bijlagen;
- op 27 september 2021 een V-formulier van 23 september 2021 met bijlagen;
- op 27 september 2021 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 27 september 2021 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
-op 28 september 2021 een videofile;
- op 5 oktober 2021 een e-mailbericht van met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
van de zijde van de vrouw:
- op 30 september 2021 een e-mailbericht van diezelfde datum met als bijlage V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 8 oktober 2021 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De raad heeft het hof bij brief van 7 september 2021 laten weten niet bij de mondelinge behandeling aanwezig te zullen zijn.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen de in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwde partijen uitgesproken. Voorts is, uitvoerbaar bij voorraad en voor zover hier van belang:
- de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw bepaald;
- bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van de bestreden beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 805,- per maand;
- ten laste van de man aan de vrouw toegekend een uitkering tot levensonderhoud van € 2.000,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders verzochte - waaronder het verzoek van de vrouw strekkende tot verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap - is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
Volgens het verweerschrift tevens houdende incidenteel appel van de vrouw is de echtscheidingsbeschikking op 12 maart 2021 ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn:
- de zorgregeling tussen de man en de minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] , hierna: de minderjarige;
- de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderalimentatie);
- de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie);
- de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
2. De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover de wet dat toelaat uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen,
het hof begrijpt: voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,en alsnog rechtdoende:
te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 26 november 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige dient te voldoen een bedrag ad € 235,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanig bedrag als het hof redelijk en billijk zal achten;
te bepalen dat de man geen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw verschuldigd is, althans dat de man vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding een bedrag ad € 190,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling dient te voldoen, althans een zodanig bedrag als het hof redelijk en billijk zal achten;
een zorgregeling tussen de man en de minderjarige vast te stellen op basis waarvan de minderjarige iedere woensdagmiddag na school tot donderdagochtend voor school, alsmede een weekend per twee weken van vrijdagmiddag na school tot zondagavond, alsmede de helft van alle schoolvakanties en feestdagen in onderling overleg tussen partijen te bepalen bij de man verblijft.
Bij zijn laatste brief van 27 september 2021 doet de man een gewijzigd, voorwaardelijk verzoek inzake de zorgregeling voor het geval in hoger beroep blijkt dat de vrouw in de weekenden niet in staat is voor de minderjarige te zorgen te weten:
C. een zorgregeling tussen de man en de minderjarige vast te stellen op basis waarvan de minderjarige iedere week van vrijdagmiddag na school tot zondagavond, alsmede de helft van alle schoolvakanties en feestdagen in onderling overleg tussen partijen te bepalen bij de man verblijft.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt het hof, met inachtneming van het verweerschrift in appel, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de verzoeken van de man onder sub A. en B. in het petitum van zijn beroepschrift niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen;
het aanvullend verzoek van de man ter zake de zorgregeling inhoudende dat tussen de man en de minderjarige iedere woensdag uit school tot donderdag naar school en een weekend per twee weken van vrijdag uit school tot zondag 18.00 uur, waarbij de man de minderjarige zal halen en brengen, alsmede gedurende de helft van
alle schoolvakanties en feestdagenomgang zal plaatsvinden, toe te wijzen;
De vrouw verzoekt in incidenteel appel
, het hof begrijpt: met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, opnieuw rechtdoende ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen het navolgende te bepalen:
bankrekeningen ten name van de man toe te delen aan de man, onder de verplichting om de helft van de op peildatum 2 oktober 2019 aanwezige saldi ad € 60.000,-, derhalve € 30.000,- aan de vrouw te vergoeden;
de personenauto van het merk Mercedes-Benz type E 63, bouwjaar 2012 en kenteken [kenteken 1] aan de man toe te delen, zulks onder de verplichting om de helft van de waarde, derhalve € 16.975,- aan de vrouw te vergoeden;
de activa en de passiva van de eenmanszaak [naam eenmanszaak] aan de man toe te delen, onder de verplichting om de helft van de waarde van deze onderneming op peildatum 2 oktober 2019 ad € 40.000,-, derhalve € 20.000,- aan de vrouw te betalen;
dat de totale waarde van de aandelen in [bedrijf] tevens h.o.d.n. [B.V. 1] en [B.V. 2] € 80.000,- bedraagt en te bepalen dat deze aandelen aan de man worden toegedeeld, zulks onder de verplichting om de helft van de waarde van de aandelen, derhalve € 40.000,- aan de vrouw te betalen.
Kosten rechtens.
4. De man verzet zich daartegen en verzoekt:
primair
te bepalen dat de verzoeken van de vrouw in incidenteel appel ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap worden afgewezen, althans dat de vrouw niet-ontvankelijk wordt verklaard;
subsidiair
te bepalen dat de verzoeken van de vrouw in incidenteel appel ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap worden afgewezen en ten aanzien van die verdeling in plaats daarvan te bepalen:
dat aan de man worden toegedeeld:
- de betaalrekening bij de ABN AMRO Bank, met nummer [nummer 1] , onder de verplichting de helft van het daarop aanwezige saldo per de door het hof vast te stellen peildatum aan de vrouw te voldoen;
- de spaarrekening bij de ABN AMRO Bank met nummer [nummer 2] , onder de verplichting de helft van het daarop aanwezige saldo per de door het hof vast te stellen peildatum aan de vrouw te voldoen;
- de Citroën C1 met kenteken [kenteken 2] , onder de verplichting een bedrag van € 1.100,-, althans een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag, te voldoen aan de vrouw;
- de activa en passiva van [naam eenmanszaak] , onder de verplichting aan de vrouw te voldoen een redelijke bedrag zoals begroot door een - nader door het hof te benoemen - deskundige, althans een ander door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag;
- de aandelen in [B.V. 2] , onder de verplichting aan de vrouw te voldoen een redelijk bedrag zoals begroot door een - nader door het hof te benoemen - deskundige, althans een ander door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag;
- de aandelen in [B.V. 1] / [bedrijf] onder de verplichting aan de vrouw te voldoen een redelijk bedrag zoals begroot door een - nader door het hof te benoemen - deskundige, althans een ander door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag;
dat aan de vrouw worden toegedeeld:
- de betaalrekening bij de ABN AMRO Bank met nummer [nummer 3] , onder de verplichting de helft van het daarop aanwezige saldo per de door het hof vast te stellen peildatum aan de man te voldoen;
- de Renault Clio met kenteken [kenteken 3] , onder de verplichting een bedrag ad (
naar het hof begrijpt:) € 3.000,-, althans een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag, te voldoen aan de man;
- de gouden sieraden zoals door partijen verkregen ter gelegenheid van hun bruiloft op [datum] 2009, onder de verplichting de helft van de getaxeerde waarde, althans een door het hof in goede justitie vast te stellen waarde, te voldoen aan de man;
- de inboedel zoals aanwezig in de voormalige echtelijke woning van partijen, onder de verplichting een bedrag van € 3.250,-, althans een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag, te voldoen aan de man,
alsmede te bepalen dat ten aanzien van de waarderingen van de ondernemingen van de man een deskundige door het hof wordt aangesteld die de waarde van de ondernemingen zal begroten alsmede zal vaststellen welke vergoeding door de man redelijkerwijs dient te worden voldaan aan de vrouw in het kader van toedeling van de (aandelen van de) ondernemingen aan hem.
Kosten rechtens.

Zorgregeling

5. Het hof stelt vast dat de man het hof heeft verzocht een zorgregeling te bepalen. Het hof beschouwt dit verzoek als een zelfstandig verzoek op de voet van artikel 827 lid 1 onder c dat in hoger beroep voor het eerst kan worden gedaan. De man heeft zijn verzoek nadien nog gewijzigd.
Nu bij de vaststelling van een zorgregeling partijen er belang bij hebben dat deze berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak in hoger beroep mag - en moet in beginsel - de appelrechter rekening houden met een grief of een wijziging van verzoek die na het verzoek- of verweerschrift wordt aangevoerd of plaatsvindt (ECLI:NL:HR:2012:BW9226). Het hof zal derhalve ook het gewijzigde verzoek van de man beoordelen.
6. Vóór de wijziging van het verzoek van de man waren partijen het blijkens hun oorspronkelijke stellingen in hoger beroep in grote lijnen eens over een zorgregeling waarbij de minderjarige iedere woensdag uit school tot donderdag naar school en een weekend per twee weken van vrijdag uit school tot zondagavond alsmede gedurende de helft van alle schoolvakanties en feestdagen bij de man verblijft.
7. Volgens de man heeft hij een goede band met de minderjarige. De man wenst thans voorwaardelijk een zorgregeling waarbij de minderjarige naast de helft van de schoolvakanties en de feestdagen alle weekenden bij hem doorbrengt. Dit omdat de vrouw volgens de man in de weekenden werkt en de minderjarige dan naar haar moeder brengt. De man heeft ter zitting verklaard zijn voorwaardelijke verzoek in te zullen trekken als blijkt dat de vrouw in de weekenden niet werkt.
8. De vrouw bevestigt dat de minderjarige graag bij de man verblijft. In afwijking van het gestelde en verzochte in haar verweerschrift tevens houdende incidenteel appel heeft zij ter zitting verklaard niet meer achter een weekendregeling te staan omdat de man de minderjarige een keer heeft meegenomen naar [bedrijf] en de minderjarige toen heeft gezien dat daar ‘ballonnen werden getrokken’. De doordeweekse regeling kan wat de vrouw betreft wel gehandhaafd blijven.
9. Het hof is van oordeel dat de zorgregeling waarover partijen het - gelet op hun verzoeken in hoger beroep in het appelschrift respectievelijk verweerschrift tevens houdende incidenteel appel - eens waren, dient te worden gehandhaafd. Dat de vrouw de minderjarige ieder weekend aan de zorg van haar moeder overlaat, is niet gebleken. Dat de man de minderjarige een keer in het weekend heeft meegenomen naar [B.V. 1] , handelend onder de naam [bedrijf] , betekent niet dat de minderjarige ieder weekend bij de man zal worden blootgesteld aan niet-leeftijdsconforme omstandigheden. De man heeft ter zitting genoegzaam verklaard dat hij tijdens het verblijf van de minderjarige bij hem wel degelijk de nodige opvoedregels in acht neemt. Over de verdeling bij helfte van de vakanties en feestdagen bestaat geen geschil, zodat het hof overeenkomstig zal beslissen. Conform het door de vrouw niet meer weersproken verzoek van de man zal het hof daarbij bepalen dat de zorgregeling tijdens de vakanties en feestdagen in onderling overleg zal worden vastgesteld.
10. Het hof zal eveneens beslissen dat de man de minderjarige zal halen en brengen en dat de tweewekelijkse weekendregeling loopt van vrijdag uit school tot zondag 18.00 uur. De vrouw heeft zulks verzocht en de man heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. Gelet op al het hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof de aldus te bepalen zorgregeling in het belang van de minderjarige.

Kinderalimentatie

Behoefte
11. De rechtbank heeft de behoefte van de minderjarige op € 805,- per maand gesteld. De man is het daar niet mee eens. Hij heeft in zijn beroepschrift betoogd dat voor de bepaling van het netto gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk moet worden uitgegaan van de winst uit de eenmanszaak [naam eenmanszaak] en de Primerawinkel, zoals vermeld in zijn IB-aangifte 2015 van € 23.895,- per jaar, aangezien partijen in dat jaar feitelijk uit elkaar zijn gegaan. Dit resulteert in een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.965,- per maand (productie 22). Geïndexeerd naar 2020 bedraagt de behoefte van de minderjarige dan € 317,- per maand.
12. Bij brief van 23 september 2021 heeft de man naar aanleiding van de door zijn boekhouder opgestelde ‘NOAB-verklaring inkomen zelfstandigen’ (productie 27) een nieuwe alimentatieberekening overgelegd (productie 32). De man komt daarin op een bruto arbeidsinkomen uit loondienst van zijn na te melden concern van
€ 23.372,- door het loon uit arbeid (inclusief vakantietoeslag) over de jaren 2017 en 2018 te delen door 3. Daarnaast berekent de man zijn winst uit onderneming van de eenmanszaak [naam eenmanszaak] door de winst over de jaren 2017 tot en met 2019 te delen door 3, hetgeen resulteert in een bedrag van € 22.053,-. De totale bruto inkomsten van de man bedragen dan € 45.425,-. Hieruit volgt een NBI tijdens het huwelijk van € 2.859,- per maand en een naar 2020 geïndexeerde behoefte van de minderjarige van € 385,- per maand, aldus de man.
13. In de opinie van de vrouw dient het NBI van partijen ten tijde van het huwelijk te worden berekend als het gemiddelde van de winst van de man over de jaren 2017 tot en met 2019. Dit aangezien partijen weliswaar in 2015 uit elkaar zijn gegaan, maar daarna tot oktober 2019 regelmatig als echtgenoten hebben geleefd en het inkomen in gezinsverband hebben genoten. De vrouw betwist de juistheid en betrouwbaarheid van de door de man overgelegde financiële stukken en daarmee tevens de door de man berekende behoefte van de minderjarige. De vrouw handhaaft haar standpunt in eerste aanleg dat het NBI van partijen tijdens het huwelijk € 8.863,- per maand bedroeg. Zij is het eens met de door de rechtbank bepaalde behoefte van de minderjarige.
14. Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt voor de bepaling van de behoefte van de minderjarige is de levensstandaard van de minderjarige in de laatste jaren van het huwelijk. Dat partijen sinds 2015 feitelijk niet meer samenwonen, is niet relevant aangezien de verplichting tot samenwoning van echtgenoten (artikel 1:83 BW oud) in 2001 is vervallen.
15. De man ontvangt in ieder geval winst uit onderneming uit zijn in 2013 opgerichte eenmanszaak [naam eenmanszaak] . Tot en met in ieder geval 2015 exploiteerde hij daarnaast kennelijk een Primerawinkel en een schoonheidssalon. Verder is de man enig aandeelhouder en bestuurder van de in 2014 opgerichte besloten vennootschap [B.V. 2] , welke holding enig aandeelhouder en bestuurder is van [B.V. 1] ( [bedrijf] ), zodat sprake is van een concern. De man ontvangt loon uit dienstbetrekking van dit concern.
16. Naar het oordeel van het hof had het op de weg van de man gelegen om in het appelschrift exact aan te geven wat het NBI van partijen tijdens het huwelijk was. Van de man had in redelijkheid kunnen worden verlangd dat hij daarbij de volgende stukken in het geding had gebracht:
- de jaarrekeningen over de jaren 2015 tot en met 2020 van zijn eenmanszaken/eenmanszaak;
- de jaarrekeningen over de jaren 2015 tot en met 2020 van [B.V. 2] en van [B.V. 1] ( [bedrijf] );
- de aangiften IB over de jaren 2015 tot en met 2020.
De man heeft echter slechts overgelegd:
- de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2015 tot en met 2019 met balans van [B.V. 2] ;
- de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2015 tot en met 2018 met balans van [B.V. 1] ( [bedrijf] );
- de jaarrekeningen 2013, 2018 en 2019 van de eenmanszaak [naam eenmanszaak] ;
- de aangiften IB over de jaren 2015 tot en met 2019.
Het hof acht deze onderbouwing van het NBI tijdens het huwelijk onvolledig en daarmee onvoldoende. Dit geldt temeer nu de boekhouder van de man zelf heeft aangegeven dat de fiscus is afgeweken van de aangifte IB 2017 in zoverre dat van een hoger jaarinkomen van de man is uitgegaan en dat hij verwacht dat dit eveneens voor de aangifte 2018 zal gebeuren (productie 28).
17. Daar komt bij dat de man steeds heeft verklaard dat hij sinds 2019 geen salaris meer heeft ontvangen uit het concern en niet meer in dienst is van [B.V. 1] ( [bedrijf] ). In zijn meest recente berekening van het NBI tijdens huwelijk/samenwonen (productie 32) heeft hij dan ook geen arbeidsinkomen uit loondienst over dat jaar opgenomen. Het hof verwijst ter zake naar rechtsoverweging 12. Zijn boekhouder verklaart daarover in voormelde NOAB-inkomensverklaring (productie 27) dat de man tot en met 2018 in loondienst is geweest bij [B.V. 1] ( [bedrijf] ) en dat er vanaf 2019 vanwege de slechte resultaten is afgezien van het gebruikelijke loon aanmerkelijkbelanghouder. In zijn e-mail gedateerd 22 september 2021 (productie 28) bevestigt de boekhouder nog eens dat over de jaren 2019-2021 door de man geen inkomen is genoten uit [B.V. 1] ( [bedrijf] ), hetgeen naar zijn inzicht aannemelijk is. Echter, het hof constateert dat de man het hof ter zake onjuist heeft voorgelicht. Zulks blijkt onder meer uit het door hem als productie 44 overgelegde kortgedingvonnis van 1 oktober 2021 van de rechtbank Rotterdam, waarin - op basis van door de man zelf in die procedure overgelegde rekeningafschriften - is vastgesteld dat de man tot en met oktober 2020 salaris uitgekeerd heeft gekregen van [B.V. 1] ( [bedrijf] ). De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat de man tot en met augustus 2020 salaris van [B.V. 1] ( [bedrijf] ) heeft ontvangen. Dat dit enkel om rekening-courantopnames zou gaan, zoals de man in hoger beroep stelt (productie 31) en door de vrouw ter zitting is betwist, blijkt naar het oordeel van het hof nergens uit. In voormelde productie 31 verklaart zijn accountant weer dat de man over de jaren 2020 en 2021 niet in loondienst is geweest bij [B.V. 1] ( [bedrijf] ). Kennelijk komt hij hiermee terug op zijn eerdere verklaring dat de man over de jaren 2019 tot en met 2021 geen inkomen heeft genoten uit [B.V. 1] ( [bedrijf] ) (productie 28).
18. Nu de man tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd en overgelegd over zijn inkomen in in ieder geval 2019 en nagenoeg geen inzicht heeft gegeven in zijn financiële positie, maakt het hof op de voet van artikel 21 Rv daaruit de gevolgtrekking die het geraden acht. Het hof zal de grieven van de man die op de kinderalimentatie zien, verwerpen en de vrouw in haar stellingen in hoger beroep ter zake volgen. De vrouw heeft geen incidenteel appel tegen de beslissing van de rechtbank ter zake de behoefte ingesteld zodat het hof uitgaat van een behoefte van de minderjarige van € 805,- per maand.
Draagkracht
19. Gelet op het vorenstaande moet de man worden geacht de door de rechtbank bepaalde kinderalimentatie van € 805,- per maand, tegen welk bedrag de vrouw evenmin incidenteel heeft geappelleerd, te kunnen betalen. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden bekrachtigd. Aan een eventuele draagkrachtvergelijking en beoordeling van de zorgkorting komt het hof niet toe. Hetgeen partijen over en weer ter zake nog naar voren hebben gebracht, behoeft geen verdere bespreking.

Partneralimentatie

Behoefte
20. De man is volgens zijn appelschrift van mening dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw overeenkomstig de hofnorm moet worden vastgesteld op 60% van het inkomen van partijen in 2015 minus de kosten van de minderjarige. Geïndexeerd naar 2021 komt hij op een bedrag van € 1.337,- netto per maand.
Naar aanleiding van de door de boekhouder opgestelde NOAB-inkomensverklaring (productie 27) heeft de man een nieuwe alimentatieberekening gemaakt (productie 32). Hierin berekent hij de behoefte van de vrouw volgens de hofnorm (geïndexeerd naar 2021 en in acht genomen de kosten van de minderjarige van € 351,- per maand) op € 1.598,- netto per maand.
21. Volgens de vrouw dient haar behoefte te worden berekend op basis van het inkomen van partijen in 2019. Nu de man onvoldoende financiële stukken heeft overgelegd, moet worden uitgegaan van een gemiddelde netto winst van de man van € 15.000,- per maand, hetgeen leidt tot een NBI van € 8.863,- per maand. Toepassing van de hofnorm (rekening houdend met een bedrag aan kosten van de minderjarige van € 805,- per maand) levert dan een (
naar het hof begrijpt: netto) behoefte op van € 4.834,80 per maand.
22. Het hof overweegt als volgt. Gezien de hiervoor omschreven onduidelijkheid die bestaat over het gezinsinkomen tijdens het huwelijk - welke onduidelijkheid geheel voor rekening en risico van de man komt - gaat het hof bij het bepalen van de behoefte van de vrouw in redelijkheid uit van een bruto jaarinkomen van de man tijdens het huwelijk van € 100.000,-. Het hof acht een dergelijk inkomen aannemelijk. De man genoot winst uit onderneming, salaris als DGA en uitkeringen ten laste van de rekening-courant. Partijen hadden tijdens het huwelijk een tamelijk hoog bestedingspatroon. Zo beschikten zij over diverse auto’s en werden er luxe vakanties gehouden onder meer in Dubai.
23. Voormeld bruto-inkomen van € 100.000,- leidt tot een NBI van € 4.945,- per maand. Met toepassing van de hofnorm - daarover bestaat tussen partijen geen discussie - en rekening houdend met de kosten van de minderjarige van € 805,- per maand, begroot het hof de behoefte van de vrouw op € 2.484,- netto/€ 4.188,- bruto per maand.
Behoeftigheid
24. In zijn appelschrift stelt de man dat de vrouw in staat moet worden geacht zelf inkomsten te kunnen verwerven. Zij is gezond en heeft tijdens het huwelijk enige tijd een nagelsalon gerund. Zij verricht deze werkzaamheden nu vanuit huis zonder de inkomsten op te geven. Nu partijen reeds vier jaar gescheiden leven, had het op de weg van de vrouw gelegen zich ervoor in te zetten zelf een inkomen te genereren.
In zijn brief van 23 september 2021 stelt de man dat de vrouw werkervaring heeft als visagiste. Waarschijnlijk werkt zij inmiddels bij de Bijenkorf of een andere winkel. Zij dient financiële gegevens over te leggen onder andere van de door haar gestelde huurbetalingen aan haar ouders.
25. De vrouw betwist de stellingen van de man. Zij stelt dat partijen tijdens het huwelijk een traditioneel rollenpatroon kenden en dat zij van de man niet mocht werken. Haar kansen op de arbeidsmarkt zijn gering. De vrouw spant zich in maar heeft op dit moment geen vooruitzicht op betaald werk.
26. Het hof is van oordeel dat de vrouw in redelijkheid in staat moet zijn vier dagen per week te werken. Zij is relatief jong (32 jaar) en van enige beletselen om betaalde arbeid te verrichten is niet gebleken. Het hof acht de vrouw in staat met een dienstverband van 4 dagen ten minste het minimumloon te kunnen verdienen, door het hof begroot op € 1.469,- bruto per maand (inclusief vakantiegeld).
27. De bruto aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man bedraagt dan
€ 2.719,- per maand (€ 4.188,- minus € 1.469,-).
Draagkracht
28. Wat de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, verwijst het hof naar al hetgeen hiervoor reeds over die draagkracht is overwogen. Nu de man zijn inkomen niet heeft onderbouwd moet hij in staat worden geacht naast de kinderalimentatie de aanvullende behoefte van de vrouw te kunnen betalen.
29. Deze aanvullende behoefte van de vrouw is hoger dan de partneralimentatie van
€ 2.000,- per maand die de rechtbank de man heeft opgelegd. Nu de vrouw niet incidenteel tegen deze beslissing van de rechtbank heeft geappelleerd, is het hof aan dit bedrag gebonden. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.

Verdeling

Ontvankelijkheid
30. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat het aanvullende verzoek van de vrouw om verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap tardief is en daarmee in strijd met de goede procesorde. De rechtbank heeft het verzoek vervolgens afgewezen.
31. De vrouw is het daar niet mee eens. Volgens de vrouw bedreigde en mishandelde de man haar als zij financiële kwesties aan de orde stelde. Pas toen zij het nodige zelfvertrouwen had, durfde zij verdeling te verzoeken Daarnaast had de man voldoende tijd om zich te verweren tegen het aanvullende verzoek van de vrouw.
32. De man weerspreekt het door de vrouw gestelde. Hij stelt in zijn primair verweer op incidenteel appel de ontvankelijkheid van het verdelingsverzoek van de vrouw in hoger beroep aan de orde. Nu de rechtbank dat verzoek als tardief heeft afgewezen, kan de vrouw volgens hem op grond van artikel 283 juncto artikel 130 lid 2 Rv van die beslissing niet in hoger beroep komen. Zij dient ter zake de verdeling een civiele dagvaardingsprocedure aanhangig te maken.
33. Het hof beschouwt het verzoek van de vrouw in incidenteel appel ter zake de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap als een zelfstandig verzoek in de zin van artikel 827 onder b Rv. De vrouw kan een dergelijk verzoek ook in hoger beroep voor het eerst doen. Zij is derhalve ontvankelijk in haar verzoek.
De verzoeken van partijen
34. Ten aanzien van de door partijen gedane verzoeken ter zake de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap overweegt het hof als volgt. De hoofdregel is dat niemand in een onverdeelde boedel behoeft te verblijven en voorts dat een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap in beginsel in zijn geheel dient te worden verdeeld. Als de rechter conform artikel 3:185 BW de verdeling dient vast te stellen, dan dient de rechter over een deugdelijke boedelbeschrijving te beschikken. In deze boedelbeschrijving dienen te zijn opgenomen de activa en passiva. Met betrekking tot de activa dient de rechter ook inzicht te hebben in de waarde van de goederen op het tijdstip van de verdeling. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de rechter niet mag overgaan tot een zogenaamde ‘blinde verdeling’.
35. In casu hebben partijen het hof niet voorgelicht over de precieze omvang van de ontbonden huwelijksgemeenschap op de peildatum 2 oktober 2019. Hun afzonderlijke beschrijvingen van die ontbonden huwelijksgemeenschap lopen uiteen. Ook is niet duidelijk wat de waarde van de activa is op het tijdstip van de verdeling. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij bedragen heeft geschat om de man te bewegen inzage in zijn financiën te geven. De man wenst dat van sommige boedelbestanddelen de waarde nog wordt bepaald. Gelet op dit gebrek aan de nodige gegevens kan het hof de verdeling niet vaststellen. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen - zij het op andere gronden - voor zover daarin het verzoek van de vrouw ter zake de verdeling is afgewezen. Het verzoek van de man in hoger beroep ter zake de verdeling - wat daar verder ook van zij - zal om diezelfde reden worden afgewezen. Aan het bewijsaanbod van de man betreffende de eigendom van de auto’s alsmede aan zijn verzoek tot het benoemen van een deskundige komt het hof niet toe.

Proceskosten

36. Gelet op de familierechtelijke aard van de onderhavige zaak zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De andersluidende verzoeken van partijen zullen worden afgewezen.
37. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt een zorgregeling tussen de man en de minderjarige, inhoudende dat de minderjarige iedere woensdag uit school tot donderdag naar school en een weekend per twee weken van vrijdag uit school tot zondagavond 18.00 uur bij de man verblijft, waarbij de man de minderjarige zal halen en brengen, alsmede inhoudende dat de minderjarige gedurende de helft van alle schoolvakanties en feestdagen - in onderling overleg te bepalen - bij de man verblijft;
verklaart deze zorgregeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A. Zonneveld en W. Burgerhart, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 december 2021.