Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
beschikking van 15 juni 2021
[verzoeker],
Gemeente Zoetermeer,
Het verloop van de procedure
Vaststaande feiten
“F. Omschrijving bijzondere verplichtingen
eerste griefbetreft de weergave van de feiten door de kantonrechter. Voor zover van belang heeft het hof hiermee rekening gehouden onder het kopje ‘Vaststaande feiten’. De
zesde griefbetreft de proceskostenveroordeling en heeft geen zelfstandige betekenis. In de overige vier grieven heeft [verzoeker] de volgende stellingen betrokken:
grief 2);
grief 3, eerste onderdeel, en grief 5);
grief 3, tweede onderdeel, en grief 4);
grief 3, derde onderdeel);
grief 3, vierde onderdeel);
grief 3, vijfde onderdeel).
Beoordeling door het hof
grieven 2 tot en met 5die [verzoeker] tegen dit oordeel heeft voorgedragen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
die redelijkerwijs doen vermoedendat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die samenhangen met het desbetreffende onroerend goed. Die enkele vermoedens zijn naar het oordeel van het hof in dit geval onvoldoende voor een weigering. [verzoeker] heeft voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waarmee het jegens [exploitant] bij de toetsing aan de Wet Bibob ontstane vermoeden van betrokkenheid bij strafbare feiten met betrekking tot het pand zou kunnen worden weerlegd, of in elk geval kan worden genuanceerd. De jegens hem in 2015 ontstane vermoedens heeft [exploitant] in de kiem gesmoord door zijn banden met een betrokken derde af te snijden. Daarna is de Wet Bibob niet meer tegen hem persoonlijk in stelling gebracht. Behalve een tot een geringe boete geleid hebbende veroordeling wegens overtreding van artikel 13 van de Wet Wapens en Munitie (WWM) heeft [exploitant] geen andere strafrechtelijke veroordelingen op zijn naam staan. De door de Gemeente overgelegde TCI informatie over mogelijke witwaspraktijken van [exploitant] is voorts onvoldoende concreet en verifieerbaar om op voorhand, zonder bijkomende aanwijzingen, ervan uit te gaan dat die informatie als vaststaand heeft te gelden. Een en ander brengt naar het oordeel van het hof mee dat de persoon van [exploitant], en de omstandigheden waaronder de Gemeente in het kader van de Wet Bibob met [exploitant] te maken heeft gehad, vooralsnog geen (voldoende) redelijke grond kunnen vormen voor de weigering om aan [verzoeker] toestemming te verlenen voor de door hem beoogde overdracht.