ECLI:NL:GHDHA:2021:2651

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
001086-20
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om schadevergoeding ex artikel 530 WvSv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 24 december 2019, waarin een verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De verzoeker had een schadevergoeding van € 2.979,63 gevraagd voor kosten van rechtsbijstand en € 280,- tot € 550,- voor kosten van het opstellen van het verzoekschrift. De rechtbank had het verzoek afgewezen, waarna de verzoeker op 7 januari 2020 hoger beroep instelde. Het Gerechtshof Den Haag heeft het hoger beroep op 22 januari 2021 behandeld, waarbij de advocaat van de verzoeker en de advocaat-generaal mr. W. Bos aanwezig waren. De verzoeker zelf was niet verschenen.

Het hof overweegt dat de strafzaak tegen de verzoeker is geseponeerd wegens gewijzigde omstandigheden, wat in beginsel recht geeft op vergoeding van gemaakte kosten voor rechtsbijstand, mits er gronden van billijkheid aanwezig zijn. Het hof stelt vast dat de beoordeling van de vraag of er recht op schadevergoeding bestaat, afhankelijk is van het billijkheidsoordeel. Dit houdt in dat de rechter moet beoordelen of het redelijk is dat de nadelige gevolgen van de verdenking niet voor rekening van de verzoeker komen, maar door de Staat worden gedragen.

Het hof concludeert dat er in deze zaak geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor het toekennen van een schadevergoeding. De verzoeker was verdacht van mishandeling van zijn partner, maar het sepot was niet ingegeven door zijn geestelijke gezondheidstoestand. Het hof wijst het hoger beroep af en bevestigt de beslissing van de rechtbank, dat de kosten van rechtsbijstand voor rekening van de verzoeker blijven. De beschikking is op 5 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer 09-122156-19
Datum uitspraak 5 maart 2021

GERECHTSHOF DEN HAAG

meervoudige raadkamer

BESCHIKKING

gewezen op het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 24 december 2019 op een verzoekschrift, op grond van artikel 530 (oud: artikel 591a) van het Wetboek van Strafvordering ingediend door en namens:

[verdachte],

geboren te [plaats] op [geboortedatum],
adres: [adres],
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat, [naam], [adres].
Procesgang
Bij schriftelijke kennisgeving van 15 juli 2019 heeft de officier van justitie aan verzoeker medegedeeld dat de strafzaak tegen hem met het in de koptekst genoemde parketnummer is geseponeerd wegens gewijzigde omstandigheden.
Namens de verzoeker is bij een op 2 september 2019 ter griffie van de rechtbank ingekomen verzoekschrift gevraagd hem een schadevergoeding toe te kennen van een bedrag van € 2.979,63 ter zake van de door hem in zijn strafzaak gemaakte kosten voor rechtsbijstand, alsmede van € 280,- dan wel € 550,00 ter zake van kosten van het door zijn advocaat opstellen en eventueel in de raadkamer behandelen van het onderhavige verzoekschrift.
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van
24 december 2019 dit verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Namens de verzoeker is op 7 januari 2020 hoger beroep tegen die beschikking ingesteld.
De raadkamer van het hof heeft dit hoger beroep op
22 januari 2021 in het openbaar behandeld. Daarbij zijn gehoord de advocaat van verzoeker en de advocaat-generaal mr. W. Bos. De verzoeker is – hoewel behoorlijk opgeroepen – niet verschenen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep.
Beoordeling van het hoger beroep
De strafzaak tegen de verzoeker is geëindigd met een beslissing die de verzoeker op grond van artikel 530, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in beginsel recht geeft op vergoeding van de ten behoeve van de strafzaak gemaakte kosten voor rechtsbijstand, indien en voor zover daartoe - alle omstandigheden in aanmerking genomen - gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Het hof overweegt in dat verband als volgt. In deze zaak is sprake van een beleidssepot wegens ‘inmiddels gewijzigde omstandigheden’ onder gelijktijdige intrekking van een strafbeschikking.
Ingevolge het bepaalde in artikel 534, eerste lid, Sv heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Uit de Memorie van Toelichting bij de wet van 26 juni 1975, Stb. 1975, 341 (waarbij in artikel 89 Sv (oud) de term tegemoetkoming is vervangen door schadevergoeding) volgt dat de beoordeling van de vraag of er grond is voor een vergoeding haar antwoord vindt “in het billijkheidsoordeel, nl. de vraag of het redelijk is dat de nadelige gevolgen van de indertijd bestaande verdenking niet voor rekening van de gewezen verdachte worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen.” (Kamerstukken II, 1972, 12 132, nr. 3, p. 3) [1]
De waarschijnlijkheid van een veroordeling bij een vervolging die niet is voortgezet, is op zichzelf geen bruikbaar criterium voor het billijkheidsoordeel
over de toekenning of afwijzing van schadevergoeding op de voet van artikel 530 Sv [2] .
Het door de Advocaat-generaal in raadkamer gehanteerde criterium te weten dat er voor een schadevergoeding sprake moet zijn van ‘een zaak die, indien tot (verdere) vervolging zou zijn overgegaan, onmiskenbaar zou hebben geleid tot het niet opleggen van een straf of maatregel’ is naar het oordeel van het hofhof niet in lijn met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) met betrekking tot de onschuldpresumptie en het gestelde in met name artikel 4 van de EU-Richtlijn 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.
Het hof acht geen gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een vergoeding ter zake van kosten rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak. Het hof heeft daarbij alle omstandigheden in aanmerking genomen waaronder de volgende:
In deze zaak werd verzoeker verdacht van mishandeling van zijn partner. De partner van verzoeker heeft daarvan melding gedaan bij de politie, die ter plaatse is gegaan en verzoeker en zijn partner, met een rode wang, aldaar heeft aangetroffen.
Verzoeker heeft na aanhouding verklaard hulp te zullen zoeken. De zaak is daarop geseponeerd wegens gewijzigde omstandigheden.
Met betrekking tot het door de advocaat in het kader van het verzoek om schadevergoeding betrokken stelling dat in geval van vervolging geenszins is uit te sluiten dat verzoeker een beroep op een schulduitsluitingsgrond zou toekomen als gevolg van bij hem vastgestelde PTSS en depressieve stoornis, en hem daarom schadevergoeding toekomt voor kosten rechtsbijstand, overweegt het hof als volgt.
Uit het dossier kan weliswaar worden afgeleid dat verzoeker ten tijde van de gebeurtenis mentale problemen ondervond, maar onvoldoende volgt uit het dossier dat zijn geestesgesteldheid aan de toerekenbaarheid van het feit zou hebben afgedaan.
Het sepot is, gelet op de sepotomschrijving, ook niet ingegeven door de (geestelijke)gezondheidstoestand van de verzoeker en betreft geen bewijssepot.
Onder die omstandigheden is het hof – met de rechtbank - van oordeel dat de kosten van rechtsbijstand gedurende het opsporingsonderzoek voor rekening van verzoeker dienen te blijven en dat geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om tot een vergoeding van deze kosten te komen.
In het verlengde hiervan is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat ook de kosten voor het opstellen, indienen en in raadkamer behandelen van het onderhavige verzoekschrift dienen te worden afgewezen.
Gelet op het vorenstaande dient het hoger beroep te worden afgewezen.
Beslissing
Het hof:
Wijst het hoger beroep af.
Deze beschikking is gewezen door
mr. T.B. Trotman, voorzitter,
mr. W.A.G.J.W. Ferenschild en mr. J.T.C. Leliveld, leden,
in bijzijn van de griffier mr. J.C.A. Verhoef,
en op 5 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Voetnoten

1.Zie: Hof Amsterdam 20/1/2017, ECLI:NL: GHAMS:2017:610
2.( zie ook Hof Amsterdam, 6 april 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1199)