Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
beschikking van 21 december 2021
[werkneemster],
Waar de zaak over gaat
Het procesverloop
Beoordeling van het hoger beroep
“een mobiliteitstraject dan wel een optimaal spoor traject moet worden geëxploreerd, dat uiteindelijk moet leiden tot een succesvolle carrièrestap die voor alle partijen acceptabel is”.
“optimaal spoor”en de opvolging daarvan door EUR.
Vooralsnog lijkt nu sprake van geschiktheid voor eigen werk. Deze geschiktheid moet echter nog wel naar loonwaarde worden gewogen door de werkgever. Voorwaarde is echter ook dat werkneemster op de campus aanwezig kan zijn en ook college moet kunnen geven als onderwijstaak passend bij haar functie en dit in samenwerking met haar leidinggevende”.
“samenwerkingsproblematiek en vertrouwensissues”in redelijkheid niet aan de orde kan zijn en dat zij niet op het gesprek van 3 december 2020 zou verschijnen. EUR heeft [werkneemster] vervolgens opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 8 december 2020. [werkneemster] heeft op 8 december 2020 laten weten niet op het gesprek te zullen verschijnen en niet in te gaan op “conflicten … van drie jaar geleden, die niet bijdragen aan een redelijke oplossing”.
Procedure in eerste aanleg
Verzoeken in hoger beroep
wonderlijke arbeidsomstandigheden”waarin zij terecht waren gekomen en heeft zij voorgesteld dat [directeur] als voorzitter van DPECS haar leidinggevende zou worden in plaats van [leidinggevende]. Hoe dan ook, in maart 2016 heeft het bestuur van DPECS over de samenwerkingsproblematiek een gesprek gehad met [leidinggevende] en [werkneemster]. Beide partijen zijn het erover eens dat uit dat gesprek geen oplossing is gekomen voor de bestaande samenwerkingsproblemen. Daarmee staat vast dat er toen al samenwerkingsproblemen waren.
Gezien onze verstoorde verstandhouding lijkt het me goed wanneer iemand van HR bij dit gesprek aanwezig is.”. Het is aannemelijk dat de in aanvang al verstoorde samenwerking met haar leidinggevende in belangrijke mate debet is geweest aan het gebrek aan begrip dat [werkneemster] zegt te hebben ervaren.
“hersteld vooropgesteld dat [werkneemster] geen verschijningsplicht heeft”en het inzetten van een
“mobiliteitstraject dan wel een optimaal spoor traject, dat uiteindelijk moet leiden tot een succesvolle carrièrestap die voor alle partijen acceptabel is”hebben ook tot onenigheid tussen partijen geleid. De verhoudingen zijn verder getroebleerd geraakt: [werkneemster] bleef weigeren in te stemmen met een vervolg arbeidsdeskundig onderzoek en startte een bezwaarschriftprocedure en een bestuursrechtelijk kort geding om
“het optimaal spoor”af te dwingen. EUR legde [werkneemster] in verband met de vierde weigering mee te werken aan het arbeidsdeskundig onderzoek medio december 2019 een loonstop op. Tegen dit besluit heeft [werkneemster] op haar beurt weer een bezwaarschrift ingediend.
geenopname werd gemaakt van het gesprek. Deze vraag heeft [werkneemster]
bevestigendbeantwoord, naar later is gebleken, in strijd met de waarheid. Ook overigens blijkt uit de in hoger beroep overgelegde geluidsopname en transcriptie van het gesprek van ernstig wantrouwen over en weer. [leidinggevende] en [naam 1] dringen bij [werkneemster] aan op reflectie en rekenschap van het gebrek aan samenwerking in het verleden, de recent mislukte mediation en de noodzaak om te komen tot reflectie en herstel van vertrouwen. [werkneemster] wil gewoon aan het werk en blijft maar herhalen dat ze er niet veel meer over kan zeggen, dat ze het vervelend vindt dat [leidinggevende] en [naam 1] een en ander als vervelend hebben ervaren en dat als zij menen dat zij niet meer met haar verder kunnen, ze dat maar aan de rechter moeten voorleggen. Duidelijk is dat het gesprek niet tot een opening heeft geleid. EUR heeft nog voorgesteld om vervolggesprekken te voeren. [werkneemster] heeft die echter afgewezen en hield vast aan een onmiddellijke hersteldmelding. EUR heeft [werkneemster] vervolgens op non-actief gesteld en een ontbindingsverzoek ingediend.
geschikt wordt geacht. Zij is voorafgaand aan de datum van uitdiensttreding per 1 mei 2021 door EUR beter gemeld. [werkneemster] betwist ook niet dat zij niet langer arbeidsongeschikt is. In de hiervoor aangehaalde feiten en omstandigheden kan onvoldoende steun worden gevonden voor de stelling van [werkneemster] dat de grondslag van het verzoek gelegen is in de ziekte van [werkneemster]. Zoals al overwogen onder 5.1.2 kan in deze procedure niet als vaststaand worden aangenomen dat ‘perikelen’ uit het verleden veroorzaakt zijn door de PTSS-klachten die [werkneemster] zegt te hebben ontwikkeld. Dat zal moeten blijken uit de van deze procedure afgesplitste procedure ex art. 7:658 BW. Het opzegverbod
wegensziekte acht het hof niet van toepassing. Wat betreft het opzegverbod
tijdensziekte geldt het volgende. Zelfs indien moet worden aangenomen dat [werkneemster] op dit opzegverbod een beroep kan doen geldt dat het ontbindingsverzoek naar het oordeel van het hof geen, althans onvoldoende, verband houdt met de omstandigheden waarop het opzegverbod betrekking heeft. Aan het ontbindingsverzoek ligt immers ten grondslag dat tussen partijen sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. Verder zij herhaald dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat deze verstoorde arbeidsverhouding is ontstaan als gevolg van de gestelde PTSS-klachten van [werkneemster]. Evenmin vindt de verstoring in hoofdzaak haar oorzaak in de (periodes van) arbeidsongeschiktheid van [werkneemster]. De grieven II en III falen dan ook.
werkgeverals hier aan de orde, geldt een hoge drempel. Uit de wetsgeschiedenis komt namelijk naar voren dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever en ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer twee kanten van dezelfde medaille zijn. In beginsel moet ‘ernstige verwijtbaarheid’ een duidelijk criterium opleveren, zodat partijen zoveel mogelijk buiten de rechter om het ontslag kunnen regelen.
ernstigverwijtbaar.
Beslissing
in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [werkneemster] in de kosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van EUR tot op heden begroot op € 772,- aan verschotten en € 2.228,- (2 punten a € 1.114,- per punt) aan salaris advocaat;
- veroordeelt [werkneemster] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van EUR tot op heden begroot op € 1.114,- (1 punt) aan salaris advocaat;
- verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst de verzoeken van [werkneemster] in beide instanties af.