Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Het verloop van het geding
- het dossier van de procedure bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, eindigend met het vonnis van 24 maart 2021;
- de spoedappeldagvaarding van 19 april 2021, met bijlagen,
- de memorie van antwoord met bijlage.
2.De zaak in het kort
3.De vaststaande feiten
“een gehuwde vrouw met zes kinderen in de leeftijd van 3 tot 15 jaar”)
.Verder staat in het advies dat de VS hebben toegezegd dat zij zich niet verzetten tegen de terugkeer van [appellante] naar en de tenuitvoerlegging van een op te leggen straf in Nederland.
4.De procedure bij de voorzieningenrechter
subsidiair: de Staat verbiedt om haar uit te leveren aan de VS zolang er door de verantwoordelijke autoriteiten geen bindende, concrete en persoonlijke garanties zijn verstrekt die ertoe strekken om een schending van de artikelen 6 en 8 EVRM en van artikel 10 lid 2 van de Uitleveringswet (Uw) te voorkomen, waarbij de mogelijkheid van actieve monitoring door de Staat ter controle van de nakoming van deze garanties moet zijn gegarandeerd en de Staat zich bereid moet verklaren deze monitoring op zich te nemen;
meer subsidiair: de Staat beveelt om opdracht te geven tot nader reclassering- en/of psychologisch onderzoek bij [appellante] en de uitlevering in afwachting van de uitkomst van dat onderzoek te verbieden;
- i) artikel 6 EVRM (recht op een berechting binnen een redelijke termijn);
- ii) artikel 8 EVRM (recht op
- iii) artikelen 3, 9 en 10 IVRK (o.a. recht van een kind om niet van de ouders gescheiden te worden respectievelijk recht op regelmatig contact met de ouders),
- iv) artikel 7 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Verdrag van 24 juni 1980, Trb. 1980, 111; het Uitleveringsverdrag) en artikel 10 van de Uitleveringswet (Uw); deze twee artikelen betreffen de zogeheten “bijzondere hardheid”;
- v) de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW), in het bijzonder de onderzoeks- en motiveringsplicht, ook neergelegd in artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.Vordering in hoger beroep en de klachten tegen het vonnis
grief 1voert [appellante] aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft beslist over de afzonderlijke rechtspositie van de kinderen en/of ten onrechte hun belangen niet centraal heeft gesteld bij zijn beslissing. Artikel 3 IVRK vereist dat volgens haar wel.
Grief 2houdt in dat de inbreuk op artikel 8 EVRM die haar uitlevering zal opleveren geen legitiem doel dient. Met
grief 3voert [appellante] aan dat de bijzondere omstandigheden van haar geval maken dat de inbreuk op artikel 8 EVRM en de artikelen 3, 9 en 10 IVRK niet gerechtvaardigd is. Volgens [appellante] moet bij deze belangenafweging de jurisprudentie van het EHRM over de positie van kinderen in uitzettingsprocedures worden betrokken.
Grief 4houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat uitlevering niet van bijzondere hardheid is. Met
grief 5voert [appellante] aan dat de Staat in strijd heeft gehandeld met de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW en met zijn onderzoeks-, en motiveringsplicht van artikel 1:3 Awb. Volgens [appellante] heeft de Minister onvoldoende onderzoek gedaan naar de persoonlijke omstandigheden van [appellante] en haar gezin en heeft de Minister onvoldoende acht geslagen op het door [appellante] overgelegde reclasseringsrapport.
Grief 6is een zogeheten “veeggrief”.
6.Beoordeling in hoger beroep
“a primary consideration”(in het Nederlands ten onrechte vertaald als
“deeersteoverweging” [1] ) moeten vormen. In het midden kan blijven of de beslissing tot uitlevering kan worden aangemerkt als een “maatregel betreffende kinderen”. Vaststaat immers dat de belangen van de kinderen hoe dan ook een belangrijke factor vormen in het kader van de afweging die op grond van artikel 8 EVRM en de artikelen 9 en 10 IVRK moet plaatsvinden. De voorzieningenrechter heeft dat overigens ook niet miskend.
family lifeis toegestaan voor zover daarin bij wet is voorzien en dit in een democratische samenleving noodzakelijk is in het kader van de in die bepaling genoemde belangen. Volgens [appellante] is van een legitiem doel in dit geval geen sprake, maar het hof volgt haar daarin niet. Het voldoen aan de verdragsverplichting tot uitlevering en het (daarmee samenhangende) belang van het voorkomen van strafbare feiten (generale en specifieke preventie) vormen, anders dan [appellante] aanvoert, wel degelijk een legitiem doel [2] . Het feit dat vervolging in Nederland ook mogelijk is maakt dat niet anders (hieronder wordt nog op dat punt teruggekomen in het kader van de proportionaliteitstoets).
“exceptional circumstances”) ondergeschikt aan het recht op een gezinsleven als bedoeld in artikel 8 lid 1 EVRM [3] . De lat ligt dus hoog. Onjuist is de stelling van [appellante] dat de proportionaliteitstoets van artikel 8 EVRM nader moet worden ingevuld met de gezichtspunten die het EHRM in uitzettingsprocedures heeft ontwikkeld (de
guiding principlesuit de Boultif-zaak, aangevuld/gepreciseerd in de Üner-zaak [4] ). In uitzettingszaken beslist een Staat vrijwillig en zelfstandig tot uitzetting. Bij een beslissing tot uitlevering zoals in deze zaak is sprake van nakoming van een verdragsverplichting (die een legitiem doel in de zin van art. 8 lid 2 EVRM dient); een Staat heeft in zo’n geval veel minder vrijheid. Meer in het algemeen is sprake van een wezenlijk andere context. Anders dan [appellante] heeft gesuggereerd tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft het EHRM ook niet bepaald dat in uitleveringsprocedures eenzelfde beoordelingskader geldt als in uitzettingsprocedures. [appellante] heeft verwezen naar de uitspraak in de uitleveringszaak Shakurov t. Rusland [5] , maar die uitspraak ondersteunt haar stelling niet. Weliswaar wordt in die uitspraak melding gemaakt van de uitspraken Boultif en Üner, maar in een ander verband [6] . Dit neemt niet weg dat de Boultif-gezichtspunten afhankelijk van de concrete omstandigheden ook een rol kunnen spelen bij de proportionaliteitstoets in een uitleveringszaak, zij het dat niet alle gezichtspunten in een uitleveringscontext even goed toepasbaar zijn. Het hof zal hieronder in elk geval alle door [appellante] aangevoerde omstandigheden meewegen, tegen de achtergrond van hetgeen is bepaald in artikel 8 EVRM en in de aangehaalde IVRK-bepalingen.
“geringe ernst”, zoals [appellante] stelt. Het feit dat de bedragen die [appellante] zou hebben overgemaakte relatief klein zijn maakt dat niet zonder meer anders; indien door vele personen kleine bijdragen worden verstrekt kan dit een substantiële bijdrage aan de financiering van terrorisme leveren. Aan de ernst van die verdenking doet ook niet af dat een dergelijk feit in de praktijk in Nederland in het algemeen minder hoog wordt bestraft.
“thans onduidelijk is”of telefonisch contact in een andere taal ([taal] of Nederlands) met een internationaal nummer zal worden toegestaan, maar dat is onvoldoende. De vergelijking met de zaak waarin dit hof bij uitspraak van 23 maart jl. de uitlevering van een Iraanse zakenman naar de VS verbood [7] , gaat dus niet op. In die zaak is aangenomen dat telefonisch contact met personen in Iran in het geheel niet mogelijk was vanwege de gespannen verhoudingen tussen de VS en Iran en de in verband daarmee opgelegde beperkende maatregelen. Zo’n situatie doet zich in deze zaak niet voor. Aannemelijk is verder dat ondanks de vaste belmomenten enerzijds en het tijdsverschil anderzijds het mogelijk zal zijn om op enig moment overdag of in de vroege avond contact te hebben en dat de schooltijden daarvoor evenmin een belemmering zullen vormen. De Staat heeft terecht aangevoerd dat voor zover de gevangenisautoriteiten in de VS niet flexibel zullen zijn, aangenomen moet worden dat de school dat wel zal zijn.