ECLI:NL:GHDHA:2021:2632

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
200.293.390/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een moeder met minderjarige kinderen en de impact op hun rechten onder het EVRM en IVRK

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van [appellante], die optreedt voor zichzelf en als wettelijk vertegenwoordiger van haar zes minderjarige kinderen. [Appellante] vorderde een verbod op haar uitlevering aan de Verenigde Staten, waar zij wordt verdacht van medeplichtigheid aan het financieren van terrorisme. Het hof heeft de vordering afgewezen, met als argument dat de uitlevering een legitiem doel dient en proportioneel is, ondanks de inbreuk op de rechten van [appellante] en haar kinderen onder artikel 8 van het EVRM en de artikelen 3, 9 en 11 van het IVRK. Het hof oordeelde dat de persoonlijke omstandigheden van [appellante] en haar kinderen niet zodanig zijn dat de uitlevering onrechtmatig zou zijn. De Minister van Justitie en Veiligheid had eerder de uitlevering toegestaan, en het hof concludeerde dat de Minister in redelijkheid tot dit oordeel had kunnen komen. De uitspraak benadrukt de afweging tussen de belangen van de staat bij uitlevering en de rechten van de betrokkenen, waarbij het hof de belangen van de kinderen als belangrijke factor heeft meegewogen. De vordering van [appellante] werd afgewezen en het hof bekrachtigde het eerdere vonnis van de voorzieningenrechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.293.390/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/605970 KG ZA 21-49
Arrest van 28 september 2021
inzake
[appellante], optredend voor zich en als wettelijk vertegenwoordiger van haar
minderjarige kinderen [kind 1] , [kind 2] , [kind 3]
, [kind 4] , [kind 5] en [kind 6] ,
allen wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat mr. A.J. Horenblas te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

1.Het verloop van het geding

Het verloop van het geding blijkt uit de volgende stukken:
  • het dossier van de procedure bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, eindigend met het vonnis van 24 maart 2021;
  • de spoedappeldagvaarding van 19 april 2021, met bijlagen,
  • de memorie van antwoord met bijlage.
Op 26 augustus 2021 heeft een zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht. Hierna is arrest gevraagd.

2.De zaak in het kort

[appellante] woont met haar man en zes minderjarige kinderen in Nederland. De VS hebben om haar uitlevering verzocht omdat zij haar willen vervolgen voor (medeplichtigheid bij of het medeplegen van) het financieren van terrorisme door betalingen aan de terroristische organisatie Al Shabaab. In dit kort geding vordert [appellante] een verbod aan de Staat om tot haar uitlevering over te gaan. Volgens [appellante] zou haar uitlevering een ontoelaatbare inbreuk maken op haar rechten en de rechten van haar kinderen als vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en de artikelen 3, 9 en 11 van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en het hof is het met die afwijzing eens. Uitlevering dient een legitiem doel en is proportioneel en niet van bijzondere hardheid.

3.De vaststaande feiten

Het hof houdt bij de beoordeling rekening met de volgende vaststaande feiten.
3.1.
[appellante] is geboren in [land] . Zij woont sinds 1999 bij haar echtgenoot in Nederland en zij heeft sinds 2007 de Nederlandse nationaliteit. [appellante] heeft tijdens het huwelijk de zes kinderen gekregen die in de kop van deze uitspraak zijn vermeld. Zij zijn geboren tussen 2004 en 2016; de jongste is ten tijde van deze uitspraak net 5 jaar geworden en de oudste 17 jaar. [appellante] treedt in deze procedure mede op als wettelijke vertegenwoordiger voor hen.
3.2.
De autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) hebben op 14 september 2014 aan gedaagde een verzoek tot uitlevering van [appellante] gedaan om [appellante] te kunnen vervolgen. Hierbij zijn diverse stukken gevoegd. De VS verdenken [appellante] , kort gezegd, van (medeplichtigheid bij of het medeplegen van) het financieren van terrorisme door (regelmatige) betalingen aan de terroristische organisatie Al Shabaab.
3.3.
Het uitleveringsverzoek is in januari 2015 en – na een aanhouding zodat nadere stukken konden worden opgevraagd – in januari 2020 op een zitting van de uitleveringsrechter behandeld. Bij uitspraak van 23 januari 2020 heeft de uitleveringsrechter de uitlevering van [appellante] aan de VS toelaatbaar verklaard. De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zijn door de uitleveringsrechter naar Nederlands recht gekwalificeerd als training voor terrorisme (kennis of vaardigheden tot een terroristisch misdrijf verwerven of een ander bijbrengen; artikel 134a Sr) en financiering van terrorisme (artikel 421 Sr). Voor die feiten geldt naar Nederlands recht een maximum gevangenisstraf van acht jaar (per feit) en kan dus een vrijheidsstraf van ten minste een jaar worden opgelegd. [appellante] heeft bij de uitleveringsrechter aangevoerd dat sprake is van een voltooide schending van artikel 6 EVRM waarmee de verzoekende staat hoogstwaarschijnlijk geen rekening houdt, en dat sprake is van een dreigende schending van artikel 8 EVRM en de artikelen 3 lid 1, 9 lid 3 en 10 lid 2 IVRK. De uitleveringsrechter heeft deze argumenten verworpen en verder overwogen dat uit de stukken blijkt dat de VS zich niet zullen verzetten tegen de terugkeer naar en de tenuitvoerlegging van een eventueel op te leggen straf in Nederland door de opgeëiste persoon.
3.4.
De uitleveringsrechter heeft in zijn advies aan de Minister aandacht gevraagd voor de persoonlijke omstandigheden van [appellante] (
“een gehuwde vrouw met zes kinderen in de leeftijd van 3 tot 15 jaar”)
.Verder staat in het advies dat de VS hebben toegezegd dat zij zich niet verzetten tegen de terugkeer van [appellante] naar en de tenuitvoerlegging van een op te leggen straf in Nederland.
3.5.
[appellante] heeft een reclasseringsrapport laten opstellen. In dat rapport wordt ingegaan op de persoonlijke omstandigheden van [appellante] en de nadelige gevolgen die uitlevering zal hebben voor haar en haar gezin.
3.6.
De Minister heeft bij beschikking van 5 november 2020 de verzochte uitlevering van [appellante] aan de VS toegestaan. De Minister is in de beschikking ingegaan op de stellingen van [appellante] dat er bij uitlevering sprake is van een voltooide althans een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM, een dreigende schending van artikel 8 EVRM en de artikelen 9 en 10 IVRK en dat de uitlevering met het oog op de persoonlijke omstandigheden van bijzondere hardheid is voor [appellante] . Hij heeft in de beschikking toegelicht waarom hij [appellante] daarin niet volgt.

4.De procedure bij de voorzieningenrechter

4.1.
[appellante] heeft gevorderd dat de voorzieningenrechter, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis,
primair: de Staat verbiedt om haar uit te leveren aan de VS;
subsidiair: de Staat verbiedt om haar uit te leveren aan de VS zolang er door de verantwoordelijke autoriteiten geen bindende, concrete en persoonlijke garanties zijn verstrekt die ertoe strekken om een schending van de artikelen 6 en 8 EVRM en van artikel 10 lid 2 van de Uitleveringswet (Uw) te voorkomen, waarbij de mogelijkheid van actieve monitoring door de Staat ter controle van de nakoming van deze garanties moet zijn gegarandeerd en de Staat zich bereid moet verklaren deze monitoring op zich te nemen;
meer subsidiair: de Staat beveelt om opdracht te geven tot nader reclassering- en/of psychologisch onderzoek bij [appellante] en de uitlevering in afwachting van de uitkomst van dat onderzoek te verbieden;
de Staat veroordeelt tot betaling aan [appellante] van de kosten van het reclasseringsrapport
van € 1.449,-;
3. de Staat veroordeelt tot vergoeding van de proceskosten plus nakosten en rente.
4.2.
Volgens [appellante] handelt de Staat onrechtmatig jegens haar en haar kinderen als hij [appellante] uitlevert aan de VS. [appellante] heeft aangevoerd dat de uitlevering in strijd is met
  • i) artikel 6 EVRM (recht op een berechting binnen een redelijke termijn);
  • ii) artikel 8 EVRM (recht op
  • iii) artikelen 3, 9 en 10 IVRK (o.a. recht van een kind om niet van de ouders gescheiden te worden respectievelijk recht op regelmatig contact met de ouders),
  • iv) artikel 7 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Verdrag van 24 juni 1980, Trb. 1980, 111; het Uitleveringsverdrag) en artikel 10 van de Uitleveringswet (Uw); deze twee artikelen betreffen de zogeheten “bijzondere hardheid”;
  • v) de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW), in het bijzonder de onderzoeks- en motiveringsplicht, ook neergelegd in artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verder voert [appellante] aan dat zij op grond van artikel 6:96 lid 2 onder b en c BW recht heeft op een vergoeding van de kosten voor het reclasseringsrapport omdat deze kosten zijn gemaakt in het kader van de vaststelling van de schade en aansprakelijkheid in geval van uitlevering en dit rapport al was overgelegd aan de Minister om een weigering van de uitlevering te verkrijgen buiten rechte.
4.3.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellante] in de kosten veroordeeld.

5.Vordering in hoger beroep en de klachten tegen het vonnis

5.1.
[appellante] vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis en alsnog toewijzing van haar vorderingen, met veroordeling van de Staat in de proceskosten van het hoger beroep.
5.2.
[appellante] heeft 6 grieven (klachten) tegen het vonnis aangevoerd. Met
grief 1voert [appellante] aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft beslist over de afzonderlijke rechtspositie van de kinderen en/of ten onrechte hun belangen niet centraal heeft gesteld bij zijn beslissing. Artikel 3 IVRK vereist dat volgens haar wel.
Grief 2houdt in dat de inbreuk op artikel 8 EVRM die haar uitlevering zal opleveren geen legitiem doel dient. Met
grief 3voert [appellante] aan dat de bijzondere omstandigheden van haar geval maken dat de inbreuk op artikel 8 EVRM en de artikelen 3, 9 en 10 IVRK niet gerechtvaardigd is. Volgens [appellante] moet bij deze belangenafweging de jurisprudentie van het EHRM over de positie van kinderen in uitzettingsprocedures worden betrokken.
Grief 4houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat uitlevering niet van bijzondere hardheid is. Met
grief 5voert [appellante] aan dat de Staat in strijd heeft gehandeld met de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW en met zijn onderzoeks-, en motiveringsplicht van artikel 1:3 Awb. Volgens [appellante] heeft de Minister onvoldoende onderzoek gedaan naar de persoonlijke omstandigheden van [appellante] en haar gezin en heeft de Minister onvoldoende acht geslagen op het door [appellante] overgelegde reclasseringsrapport.
Grief 6is een zogeheten “veeggrief”.
5.3.
[appellante] heeft geen klachten gericht tegen de verwerping van haar beroep op schending van artikel 6 EVRM. Dit geschilpunt speelt in hoger beroep dus niet meer. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] verklaard dat zij haar subsidiaire vordering op dit punt abusievelijk niet heeft aangepast, maar dat die vordering dus moet worden gelezen zonder verwijzing naar artikel 6 EVRM.
5.4.
Het hof zal hieronder nader op de klachten van [appellante] en de verweren van de Staat daartegen ingaan.
5.5.
[appellante] heeft ook een voorwaardelijke incidentele vordering ingesteld voor het geval het verzoek om de zaak aan te merken als een spoedappel zou worden afgewezen. Dat verzoek is toegewezen, zodat de voorwaarde niet is vervuld en het hof niet toekomt aan een behandeling van deze vordering.

6.Beoordeling in hoger beroep

Artikel 8 EVRM en artikelen 3, 9 en 10 IVRK(grieven 1 tot en met 3)
6.1.
[appellante] beroept zich op het recht van haar en de kinderen op een gezinsleven (artikel 8 lid 1 EVRM) en het recht van haar kinderen om niet gescheiden te worden van hun moeder en regelmatig contact met haar te kunnen onderhouden (artikelen 9 en 10 IVRK). [appellante] verwijst ook naar artikel 3 IVRK, waarin staat dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind
“a primary consideration”(in het Nederlands ten onrechte vertaald als
deeersteoverweging” [1] ) moeten vormen. In het midden kan blijven of de beslissing tot uitlevering kan worden aangemerkt als een “maatregel betreffende kinderen”. Vaststaat immers dat de belangen van de kinderen hoe dan ook een belangrijke factor vormen in het kader van de afweging die op grond van artikel 8 EVRM en de artikelen 9 en 10 IVRK moet plaatsvinden. De voorzieningenrechter heeft dat overigens ook niet miskend.
Legitiem doel
6.2.
Niet in geschil is dat uitlevering een inbreuk op de hierboven genoemde rechten zal maken. Zoals de voorzieningenrechter echter terecht heeft overwogen zijn deze rechten niet absoluut. Wat betreft artikel 8 EVRM is dat expliciet neergelegd in het tweede lid, waarin is bepaald dat een inbreuk op het recht op
family lifeis toegestaan voor zover daarin bij wet is voorzien en dit in een democratische samenleving noodzakelijk is in het kader van de in die bepaling genoemde belangen. Volgens [appellante] is van een legitiem doel in dit geval geen sprake, maar het hof volgt haar daarin niet. Het voldoen aan de verdragsverplichting tot uitlevering en het (daarmee samenhangende) belang van het voorkomen van strafbare feiten (generale en specifieke preventie) vormen, anders dan [appellante] aanvoert, wel degelijk een legitiem doel [2] . Het feit dat vervolging in Nederland ook mogelijk is maakt dat niet anders (hieronder wordt nog op dat punt teruggekomen in het kader van de proportionaliteitstoets).
Proportionaliteit – algemene opmerkingen - exceptional circumstances
6.3.
Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is het hierboven genoemde legitieme doel dat met uitlevering is gediend slechts in uitzonderlijke gevallen (
“exceptional circumstances”) ondergeschikt aan het recht op een gezinsleven als bedoeld in artikel 8 lid 1 EVRM [3] . De lat ligt dus hoog. Onjuist is de stelling van [appellante] dat de proportionaliteitstoets van artikel 8 EVRM nader moet worden ingevuld met de gezichtspunten die het EHRM in uitzettingsprocedures heeft ontwikkeld (de
guiding principlesuit de Boultif-zaak, aangevuld/gepreciseerd in de Üner-zaak [4] ). In uitzettingszaken beslist een Staat vrijwillig en zelfstandig tot uitzetting. Bij een beslissing tot uitlevering zoals in deze zaak is sprake van nakoming van een verdragsverplichting (die een legitiem doel in de zin van art. 8 lid 2 EVRM dient); een Staat heeft in zo’n geval veel minder vrijheid. Meer in het algemeen is sprake van een wezenlijk andere context. Anders dan [appellante] heeft gesuggereerd tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft het EHRM ook niet bepaald dat in uitleveringsprocedures eenzelfde beoordelingskader geldt als in uitzettingsprocedures. [appellante] heeft verwezen naar de uitspraak in de uitleveringszaak Shakurov t. Rusland [5] , maar die uitspraak ondersteunt haar stelling niet. Weliswaar wordt in die uitspraak melding gemaakt van de uitspraken Boultif en Üner, maar in een ander verband [6] . Dit neemt niet weg dat de Boultif-gezichtspunten afhankelijk van de concrete omstandigheden ook een rol kunnen spelen bij de proportionaliteitstoets in een uitleveringszaak, zij het dat niet alle gezichtspunten in een uitleveringscontext even goed toepasbaar zijn. Het hof zal hieronder in elk geval alle door [appellante] aangevoerde omstandigheden meewegen, tegen de achtergrond van hetgeen is bepaald in artikel 8 EVRM en in de aangehaalde IVRK-bepalingen.
Proportionaliteitstoets toegepast op deze zaak
6.4.
Volgens [appellante] – die als eiseres in dit kort geding haar stellingen in voldoende mate aannemelijk moet maken – wegen de belangen van de Staat niet op tegen de belangen van haar en haar kinderen en moet daarbij ook worden gelet op de geringe ernst van de feiten en op het feit dat vervolging in Nederland mogelijk is. Dit betoog slaagt niet. Een uitlevering van een ouder met minderjarige kinderen zal vaak nadelige gevolgen hebben voor de contacten tussen die ouder en de kinderen, de opvoeding van die kinderen (de andere ouder staat er alleen voor) en de financiën van het gezin (omdat het inkomen van de uit te leveren persoon wegvalt of omdat de achterblijvende ouder minder moet gaan werken, een andere baan moet gaan zoeken of werkloos blijft). Dat zijn in zijn algemeenheid dus geen uitzonderlijke omstandigheden die de uitlevering reeds daarom onrechtmatig maken wegens schending van artikel 8 EVRM en/of de artikelen 9 en 10 IVRK.
6.5.
Verder geldt dat de stellingen van [appellante] omtrent de te verwachten nadelige gevolgen van uitlevering, niet zonder meer juist zijn. Het hof overweegt ten aanzien van die gestelde gevolgen het volgende.
6.5.1.
De uitleveringsrechter heeft de feiten gekwalificeerd als training voor terrorisme en financiering van terrorisme (artikel 134a Sr resp. 421 Sr, zie hierboven 3.4.). Deze feiten worden ieder afzonderlijk in Nederland bedreigd met een gevangenisstraf van maximum 8 jaar. [appellante] is het met de eerste kwalificatie (training) niet eens en wijst erop dat ook de AG in zijn conclusie heeft geoordeeld dat die kwalificatie niet juist is. [appellante] miskent echter dat de AG daaraan heeft toegevoegd dat het middel niettemin niet tot cassatie kan leiden omdat het niet afdoet aan het terechte oordeel van de uitleveringsrechter dat is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep vervolgens met toepassing van artikel 81 RO verworpen en heeft zich dus niet inhoudelijk uitgelaten over de kwalificatie. Wat daar ook van zij, ook als alleen wordt gekeken naar de verdenking van financiering van terrorisme, geldt dat niet gezegd kan worden dat sprake is van een feit van
“geringe ernst”, zoals [appellante] stelt. Het feit dat de bedragen die [appellante] zou hebben overgemaakte relatief klein zijn maakt dat niet zonder meer anders; indien door vele personen kleine bijdragen worden verstrekt kan dit een substantiële bijdrage aan de financiering van terrorisme leveren. Aan de ernst van die verdenking doet ook niet af dat een dergelijk feit in de praktijk in Nederland in het algemeen minder hoog wordt bestraft.
6.5.2.
Op zich is juist dat het in de praktijk zeer moeilijk zal zijn voor de kinderen om [appellante] in de VS te bezoeken. Er bestaat echter onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat telefonisch en schriftelijk contact evenmin mogelijk zal zijn. Het schriftelijk contact zal enige vertraging ondervinden door de vertaling ter controle, maar dat maakt niet dat dit contact geen waarde zal hebben. Dat [appellante] en haar kinderen een zodanig laag schriftelijk niveau hebben dat van voldoende diepgaand contact geen sprake kan zijn is niet voldoende onderbouwd. Het feit dat in het reclasseringsrapport staat dat [appellante] haar ROC-opleiding niet heeft afgemaakt omdat zij die opleiding naar eigen zeggen te moeilijk vond, is daartoe onvoldoende.
6.5.3.
Het hof heeft ook geen aanleiding om aan te nemen dat telefonisch contact geheel onmogelijk zal zijn omdat [appellante] en de kinderen geen Engels spreken. [appellante] stelt slechts dat
“thans onduidelijk is”of telefonisch contact in een andere taal ([taal] of Nederlands) met een internationaal nummer zal worden toegestaan, maar dat is onvoldoende. De vergelijking met de zaak waarin dit hof bij uitspraak van 23 maart jl. de uitlevering van een Iraanse zakenman naar de VS verbood [7] , gaat dus niet op. In die zaak is aangenomen dat telefonisch contact met personen in Iran in het geheel niet mogelijk was vanwege de gespannen verhoudingen tussen de VS en Iran en de in verband daarmee opgelegde beperkende maatregelen. Zo’n situatie doet zich in deze zaak niet voor. Aannemelijk is verder dat ondanks de vaste belmomenten enerzijds en het tijdsverschil anderzijds het mogelijk zal zijn om op enig moment overdag of in de vroege avond contact te hebben en dat de schooltijden daarvoor evenmin een belemmering zullen vormen. De Staat heeft terecht aangevoerd dat voor zover de gevangenisautoriteiten in de VS niet flexibel zullen zijn, aangenomen moet worden dat de school dat wel zal zijn.
6.5.4.
Onder verwijzing naar het reclasseringsrapport stelt [appellante] dat gezien haar centrale rol in het gezin, uitlevering een verstoring van het evenwicht tot gevolg zal hebben, met name wat betreft de twee jongste kinderen en de een na oudste ( [kind 5] ), die recent in aanraking is gekomen met justitie. Daar staat echter tegenover dat de kinderen bij hun vader zullen blijven en dat uit het reclasseringsrapport blijkt dat de vader zeer betrokken is bij zijn kinderen. Verder blijkt uit de overgelegde rapporten dat sprake is geweest van intensieve begeleiding van het gezin met het oog op de problemen van [kind 5] . Deze begeleiding is al afgerond.
6.5.5.
[appellante] voert ook aan dat haar uitlevering negatieve financiële gevolgen zal hebben voor het gezin omdat haar man in ploegendienst werkt en daardoor vaak niet thuis is als de kinderen op zijn. Als [appellante] wordt uitgeleverd zal haar man een andere baan moeten vinden met minder uren en dus minder inkomsten. De kans dat hij een baan vindt die hij kan combineren met de zorg voor zijn kinderen is bovendien klein, aldus [appellante] . Inderdaad bestaat het reële risico op dergelijke nadelige financiële gevolgen, maar daartegenover staat dat dit vaker voorkomt als een ouder afwezig raakt door uitlevering en daarmee gepaard gaande detentie (zie ook hierboven: alinea 6.4.). [appellante] heeft tegengeworpen dat als zij in Nederland zou worden vervolgd, het onwaarschijnlijk is dat zij zou worden gedetineerd. Volgens haar zou haar hechtenis in dat geval zijn geschorst vanwege haar persoonlijke omstandigheden en de aard en tijdstip van de verdenking. [appellante] meent dat vervolging in Nederland ook meer voor de hand ligt omdat [appellante] geen enkele band heeft met de VS, de feiten waarvan zij wordt verdacht vanuit Nederland zijn gepleegd en het bewijs deels hier is verzameld en voor het overige gemakkelijk kan worden overgedragen. Wat daar ook van zij, onder het EVRM bestaat geen recht op vervolging in een bepaalde jurisdictie en de Staat heeft beleidsvrijheid waar het gaat om de beslissing om iemand wel of niet in Nederland te vervolgen. Uit het feit dat de VS om uitlevering hebben verzocht en niet om overname van de strafvervolging blijkt dat VS menen een betere aanspraak te hebben op strafvervolging. De Staat kon in redelijkheid belang hechten aan respectering van deze door de VS gemaakte afweging.
6.6.
Het hof sluit niet de ogen voor de wezenlijke nadelige gevolgen die uitlevering van [appellante] naar alle waarschijnlijkheid zal hebben voor haar en haar gezin. Maar afgezien van de nuanceringen hierboven acht het hof van doorslaggevend belang dat deze nadelige gevolgen naar redelijke verwachting tijdelijk zullen zijn. Dat geldt in elk geval voor de nadelige gevolgen die specifiek samenhangen met het verblijf van [appellante] in de VS en dus niet zozeer met de eventuele gevangenisstraf als [appellante] wordt veroordeeld. Niet in geschil is immers dat [appellante] een eventueel in de VS op te leggen gevangenisstraf zal mogen uitzitten in Nederland en dat die gevangenisstraf alsdan zal worden geconverteerd naar Nederlandse maatstaven. Weliswaar is niet bekend hoe lang de Amerikaanse strafprocedure en – bij een veroordeling – de daarop volgende administratieve procedure met het oog op terugkeer naar Nederland zullen duren, maar het hof gaat ervan uit dat de Amerikaanse autoriteiten met de vereiste voortvarendheid zullen handelen. [appellante] heeft ook niet voldoende gemotiveerd aangevoerd dat dit anders zal zijn. [appellante] heeft nog aangevoerd dat sommige negatieve effecten zullen “doorwerken”, ook na terugkeer van [appellante] naar Nederland, maar dat neemt niet weg dat [appellante] dan weer ofwel thuis zal zijn, ofwel in een penitentiaire inrichting in eigen land, dichter bij haar gezin. Alles afwegende concludeert het hof daarom dat ook als alle omstandigheden in onderlinge samenhang worden beschouwd, uitlevering geen ontoelaatbare inbreuk op artikel 8 EVRM of een van de aangehaalde bepalingen van het IVRK oplevert.
Bijzondere hardheid(grief 4)
6.7.
Artikel 7 van het Uitleveringsverdrag bepaalt dat de Minister in speciale omstandigheden, met name betreffende de leeftijd, gezondheid van de opgeëiste persoon, of andere persoonlijke omstandigheden, de uitlevering kan weigeren, indien hij aanleiding heeft om te menen dat uitlevering onverenigbaar is met humanitaire overwegingen. De Uitleveringswet bevat een soortgelijke regeling in artikel 10, tweede lid, waarin is bepaald dat de Minister de uitlevering moet weigeren indien naar zijn oordeel de gevolgen daarvan voor de opgeëiste persoon van bijzondere hardheid zouden zijn in verband met diens jeugdige leeftijd, hoge ouderdom of slechte gezondheidstoestand. De Uitleveringswet heeft aanvullende werking, hetgeen betekent dat de Minister uitlevering alleen mag weigeren wegens bijzondere hardheid voor zover het toepasselijke verdrag of een door Nederland bij toetreding gemaakt voorbehoud daartoe ruimte biedt. Niet in geschil is, dat dit bij het uitleveringsverdrag met de VS het geval is. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van bijzondere hardheid neemt het hof tot uitgangspunt dat daarvan geen sprake is, als de hardheid is gelegen in een gevolg dat inherent is aan de uitlevering zelf of aan de detentie die de uitlevering meebrengt.
6.8.
[appellante] heeft ter onderbouwing van haar beroep op de bijzondere hardheid van haar uitlevering deels dezelfde omstandigheden aangedragen als in het kader van haar beroep op 8 EVRM en het IVRK. In zoverre verwijst het hof naar hetgeen het hierboven heeft overwogen. Naar zijn oordeel zijn deze omstandigheden evenmin zodanig dat zij maken dat uitlevering van bijzondere hardheid zou zijn, ook niet als zij in onderlinge samenhang worden beschouwd, laat staan dat geoordeeld moet worden dat de Minister in redelijkheid niet tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
6.9.
[appellante] heeft ook nog aangevoerd dat het zelden voorkomt dat iemands uitlevering wordt verzocht door een land waarmee die persoon zo weinig band heeft. Volgens [appellante] zal het feit dat zij geen Engels spreekt, in samenhang met haar lage opleidingsniveau en haar “gebrekkige vermogens” (appeldagvaarding 46) de uitlevering van bijzondere hardheid maken. Zij stelt dat een en ander de communicatie met haar kinderen zal bemoeilijken en dat dit zal bijdragen aan de gevoelens van angst, eenzaamheid en zorgen over het welzijn en de opvoeding van de kinderen. Deze gevoelens zullen op hun beurt de depressieve klachten en fysieke klachten (fibromyalgie) versterken, aldus [appellante] .
6.10.
Ook deze klacht slaagt niet. Hierboven is al overwogen dat de gestelde beperkte verstandelijke vermogens door het overleggen van het reclasseringsrapport niet zijn komen vast te staan en dat bovendien vooralsnog moet worden aangenomen dat [appellante] wel contact van enige betekenis zal kunnen hebben met haar kinderen. Verder mag worden aangenomen dat eventuele medische en psychische klachten ook in de VS zullen kunnen worden behandeld. Het hof volgt [appellante] ook niet in haar algemene en vergaande stelling dat de gezondheidszorg in de VS “tamelijk dramatisch is, zeker wanneer men niet beschikt over financiële middelen” (pleitnota 27). In elk geval zijn ook deze omstandigheden, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, niet zodanig dat zij de uitlevering van bijzondere hardheid maken. Evenals bij de proportionaliteitstoets laat het hof hierbij in aanzienlijke mate meewegen mee dat het verblijf van [appellante] in de VS tijdelijk zal zijn en dat zij een eventuele gevangenisstraf in Nederland zal mogen uitzitten.
Maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm en onderzoeks-, en motiveringsplicht(grief 5)
6.11.
Het hof verwerpt tot slot ook de stelling van [appellante] dat de Staat niet heeft voldaan aan zijn onderzoeks- en motiveringsplicht en aan zijn plicht op grond van de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW. Het hof sluit zich aan bij hetgeen de voorzieningenrechter daarover heeft overwogen (alinea’s 4.15 tot en met 4.17 van het vonnis). De verplichtingen uit artikel 3:2 Awb en/of artikel 6:162 BW, al dan niet gelezen in samenhang met het bepaalde in artikel 3 IVRK, gaan niet zo ver dat de Minister, steeds als een beroep wordt gedaan op de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon, een deskundigenrapport moet gelasten, ook niet als de uitleveringsrechter bijzondere aandacht vraagt voor die persoonlijke omstandigheden. Dat de Minister steeds als de opgeëiste persoon zelf een reclasseringsrapport heeft laten opstellen, alsnog zo’n nader deskundigenonderzoek moet gelasten, volgt evenmin uit die artikelen. [appellante] is in de gelegenheid gesteld om alle volgens haar relevante persoonlijke omstandigheden naar voren te brengen. De Minister was verplicht daarop acht te slaan en heeft dat ook gedaan, zo blijkt uit zijn beschikking. De Minister heeft ook het reclasseringsrapport meegewogen. Hierboven is overwogen waarom de inhoud van het reclasseringsrapport niet noopte tot afwijzing van het uitleveringsverzoek. [appellante] maakt overigens ook niet duidelijk welke omstandigheden uit een nader onderzoek naar voren zouden zijn gekomen die nog niet door haar zijn aangevoerd en die tot de conclusie zouden hebben moeten leiden dat de Minister uitlevering niet had mogen toestaan.
Conclusie
6.12.
De conclusie luidt dat het hoger beroep geen succes heeft. Voor het vragen van garanties of het laten opstellen van een nader reclasserings- of psychologisch onderzoek bestaat ook geen aanleiding. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en [appellante] veroordelen tot vergoeding van de kosten die de Staat in hoger beroep heeft gemaakt, inclusief nakosten en plus rente zoals door de Staat is gevorderd. Deze kostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, eveneens zoals door de Staat is gevorderd.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 24 maart 2021;
- veroordeelt [appellante] in de proceskosten, aan de kant van de Staat in de procedure in hoger beroep begroot op € 772,- aan griffierecht en € 3.342,- aan salaris advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, S.A. Boele en A. Dupain en door rolraadsheer mr. C.A. Joustra uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 september 2021, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.T&C Personen- en familierecht art. IVRK (Detrick) aant. 1; t.a.p. wordt er ook op gewezen dat uit de
2.Zie o.a. EHRM 26 januari 2010, King t. VK, nr. 9742/07, par. 29:
3.Zie wederom King t. VK (voetnoot 1), par. 29; EHRM 5 juni 2012, Shakurov t. Rusland, nr. 55822/10 par. 196.
4.EHRM 2 augustus 2001, Boultif t. Zwitserland, nr. 54273/00, par. 48:
5.EHRM 5 juni 2012 Shakurov t. Rusland, nr. 55822/10.
6.Namelijk in verband met de invulling van de term “private life” als bedoeld in artikel 8 EVRM.