ECLI:NL:GHDHA:2021:260
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Waarde woning ingevolge artikel 17, lid 2 van de Wet WOZ
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 23 augustus 2019, waarin de waarde van zijn woning voor het kalenderjaar 2018 door de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland op € 563.000 is vastgesteld. De belanghebbende, eigenaar van een geschakelde woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de Heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan.
Tijdens de mondelinge behandeling op 19 januari 2021 heeft de gemachtigde van belanghebbende via Skype deelgenomen aan de zitting. De Heffingsambtenaar heeft een matrix overgelegd met verkooptransacties van vergelijkbare woningen ter onderbouwing van de vastgestelde waarde. De Rechtbank oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld, en dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de waarde van zijn woning te hoog is vastgesteld en heeft verzocht om een lagere waarde van € 482.000. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de Heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen in ligging, kwaliteit en onderhoudstoestand van de woning ten opzichte van de vergelijkingsobjecten. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.