De verdere beoordeling van het hoger beroep
4. Het hof blijft bij wat in het tussenarrest 22 oktober 2019 is overwogen en beslist.
5. Bij het tussenarrest heeft het hof een verhoor gelast van drs. [de deskundige] , de forensisch schriftexpert die in eerste aanleg in opdracht van de rechtbank een deskundigenbericht heeft uitgebracht (hierna: de deskundige), over wat onder 7 tot en met 11 van het tussenarrest is overwogen. Op vragen van het hof heeft de deskundige het volgende verklaard:
‘Ik heb het tussenarrest van het hof gelezen en kennisgenomen van de bezwaren van [appellante] tegen mijn bevindingen. Dit heeft geen invloed op mijn initiële bevindingen. (…)
Als ik de handtekening op het paspoort niet als vergelijkingsmateriaal had gehad, dan zou ik grote moeite met mijn oordeel hebben gehad. Het paspoort is dus wel belangrijk als onderdeel van het vergelijkingsmateriaal.
U vraagt mij naar de graad van waarschijnlijkheid van mijn bevindingen. Kan ik hard maken dat de handtekening door dezelfde persoon is gezet? Dat kan ik niet. Ik vind een verschil dat ik niet kan wegpoetsen. Ik ben niet zeker, klaar. Ik vind iets geks dat ik niet kan verklaren. Negen van de tien keer leiden mijn onderzoeken tot een stelliger uitspraak. Mijn conclusie is voor een groot deel op het paspoort gebaseerd. Met het paspoort is de variatiebreedte groot. Zonder paspoort is de variatiebreedte klein; dan zou ik veel meer moeite hebben gehad met de mate van waarschijnlijkheid. Ik heb gister de stukken nog eens doorgelezen. Als ik het onderzoek nu over zou moeten doen zonder kennis van het verhaal van [appellante] , zou ik tot een grotere mate van waarschijnlijkheid zijn gekomen. Maar met kennis van dit verhaal kom ik tot dezelfde mate van waarschijnlijkheid.’
6. In haar memorie na comparitie van partijen wijst DNV erop dat de deskundige, als hij het onderzoek over zou moeten doen en rekening houdend met het verhaal van [appellante] , tot eenzelfde mate van waarschijnlijkheid zou komen. Dit komt er volgens DNV op neer dat de deskundige blijft bij zijn conclusie dat het waarschijnlijker is dat de betwiste handtekeningen zijn geplaatst door [appellante] dan dat zij zijn geplaatst door een willekeurige andere persoon. DNV handhaaft dan ook haar primaire vordering jegens [appellante] .
7. In haar antwoordakte benadrukt [appellante] dat, zoals al was gebleken, de mate van waarschijnlijkheid die de deskundige heeft gekozen – de derde gradatie op een schaal van zes – niet bepaald hoog is en dat de deskundige heeft verklaard dat hij niet zeker is en zijn onderzoeken negen van de tien keer leiden tot een stelliger uitspraak.
8. Het hof is van oordeel dat het deskundigenbericht, in samenhang met de verklaring van de deskundige, onvoldoende zekerheid biedt om als vaststaand aan te nemen dat de handtekeningen op de twee exemplaren van de kredietovereenkomst van [appellante] afkomstig zijn. Daarbij gaat het hof uit van de juistheid van de verklaring die [appellante] heeft gegeven voor de afwijking van haar handtekening op haar paspoort van het overige vergelijkingsmateriaal (namelijk dat zij haar handtekening op haar paspoort in een klein vakje moest zetten). De handtekening op haar paspoort kan om die reden niet als representatief worden beschouwd. Weliswaar heeft de deskundige verklaard dat als hij met deze verklaring van [appellante] rekening had gehouden, hij tot eenzelfde mate van waarschijnlijkheid was gekomen, maar tegelijkertijd heeft hij verklaard dat als hij de handtekening op het paspoort niet als vergelijkingsmateriaal had gehad, hij grote moeite met zijn oordeel zou hebben gehad. Hieruit blijkt dat de deskundige, zoals hij ook heeft verklaard, twijfelt. Dat de door de deskundige gehanteerde graad van waarschijnlijkheid dat de handtekeningen van [appellante] afkomstig zijn – drie op een schaal van zes – (te) laag is, wordt bevestigd door zijn verklaring dat hij negen van de tien keer tot een stelliger uitspraak komt. Zoals de deskundige het zelf heeft verwoord, is hij er niet zeker van dat de handtekeningen op de exemplaren van de kredietovereenkomst van [appellante] afkomstig zijn. Dit komt voor risico van DNV, op wie de bewijslast, en dus ook het bewijsrisico, van de echtheid van de handtekening rust.
9. Hieruit volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat [appellante] geen partij is bij de kredietovereenkomst met DNV en dat DNV geen nakoming van haar kan vorderen.
10. Daarmee is de voorwaarde waaronder DNV de grondslag van haar vordering heeft gewijzigd, vervuld. DNV vordert voor dit geval om [appellante] op grond van artikel 1:102 BW (oud) te veroordelen om aan haar € 23.922,43, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 oktober 2014, te betalen. Naar DNV stelt, volgt uit artikel 2 van de considerans van het echtscheidingsconvenant dat [appellante] en [naam] waren gehuwd in gemeenschap van goederen en dat op het huwelijksvermogensregime Nederlands recht van toepassing was. Uitgangspunt is dat de huwelijksgoederengemeenschap alle schulden van ieder der echtgenoten omvat. Artikel 1:102 BW (oud) bepaalt dat na ontbinding van de gemeenschap, ieder der echtgenoten voor de helft aansprakelijk is voor andere dan gemeenschapsschulden, aldus DNV. De echtscheiding is op 6 oktober 2014 door de rechtbank Rotterdam uitgesproken. Naar DNV stelt, bedroeg het uitstaande saldo van het krediet op die datum € 47.844,43 met wettelijke rente, zodat [appellante] aansprakelijk is voor de helft van dit bedrag, met wettelijke rente.
11. [appellante] heeft bij antwoordakte bezwaar gemaakt tegen deze wijziging (van de grondslag) van de eis met een beroep op de zogenoemde twee-conclusieregel. In hoger beroep kan de oorspronkelijk eiser in beginsel zijn eis niet later dan bij memorie van grieven of antwoord wijzigen en een uitzondering op deze in beginsel strakke regel doet zich niet voor, zodat de eisvermeerdering in dit stadium van de procedure in strijd komt met de goede procesorde, aldus [appellante] .
Subsidiair stelt [appellante] zich op het standpunt dat DNV met de eiswijziging de grondslag van de vordering verlaat en dat dit niet is toegestaan.
Meer subsidiair voert zij aan dat DNV haar vordering baseert op artikel 1:102 BW (oud), dat bepaalde dat ieder der echtgenoten na ontbinding van de gemeenschap voor de helft aansprakelijk is voor andere dan gemeenschapsschulden. Nu [appellante] geen partij is bij de kredietovereenkomst, is ook geen sprake van een gemeenschapsschuld. Bovendien is artikel 1:102 BW (oud), dat gold tot 1 januari 2012, niet van toepassing omdat de kredietovereenkomst nadien, op 1 maart 2013, is gesloten. Volgens artikel 1:102 BW, zoals dat thans luidt, is een echtgenoot voor andere gemeenschapsschulden hoofdelijk met de andere echtgenoot verbonden, met dien verstande dat daarvoor slechts kan worden uitgewonnen hetgeen hij uit hoofde van verdeling van de gemeenschap heeft verkregen. Nu de kredietsom volledig door [naam] is geïncasseerd en [appellante] daarvan niets heeft gekregen, is zij niet aansprakelijk voor de schuld aan DNV, aldus [appellante] .
12. Het hof stelt voorop dat de wijziging van de grondslag van de eis van DNV moet worden aangemerkt als een nieuwe grief, dat wil zeggen een nieuwe grond die wordt aangevoerd ten betoge dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd. Zoals [appellante] terecht stelt, mag een grief in beginsel niet in een later stadium dan in de memorie van grieven of antwoord worden aangevoerd. DNV stelt niet dat zich in dit geval een uitzondering op deze in beginsel strakke regel voordoet en dat is het hof ook niet gebleken. Duidelijk is dat [appellante] voor de eiswijziging bij memorie na deskundigenverhoor en comparitie geen toestemming heeft gegeven. Verder valt niet in te zien dat onverkorte toepassing van de regel in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde. In ieder geval is niet gebleken van een rechterlijke fout of van nieuwe ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard nadat van grieven is gediend en evenmin van een aan [appellante] toe te rekenen verkeerde voorstelling van zaken. Uit de stukken blijkt dat het huwelijksvermogensregime van [appellante] en [naam] en de ontbinding van hun huwelijksgemeenschap in ieder geval bij het instellen van het hoger beroep aan DNV bekend waren. Daar komt nog bij dat [appellante] de toepasselijkheid van de (oude) bepaling waarop DNV zich beroept, gemotiveerd heeft betwist en de huidige regeling anders luidt, zodat het hof hierover niet zou kunnen beslissen zonder DNV in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten. Daartoe zou een rolverwijzing nodig zijn, wat gezien het stadium van de procedure in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde.
13. Dit brengt mee dat de nieuwe grondslag voor de vordering van DNV te laat is aangevoerd, zodat het hof deze buiten beschouwing laat.
14. Het voorgaande in aanmerking genomen is grief I, waarin wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte heeft overgenomen de conclusie van de deskundige dat de handtekening op de kredietovereenkomst van [appellante] afkomstig is, gegrond. De vorderingen van DNV zijn dus ten onrechte bij verstekvonnis van 27 mei 2015 toegewezen. Het bestreden eindvonnis zal dan ook worden vernietigd. [appellante] zal alsnog van de bij het verstekvonnis gegeven veroordelingen worden ontheven en de vordering van DNV zal alsnog worden afgewezen. Grief II, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de overgelegde schriftelijke verklaring van [naam] dat hij de handtekening onder de kredietovereenkomst heeft geplaatst te weinig overtuigend is en onvoldoende gewicht in de schaal legt, gelet op de bevindingen en de onderbouwde conclusie van de deskundige, bouwt op grief I voort. Nu het bestreden eindvonnis al wordt vernietigd, heeft [appellante] geen belang bij een nader onderzoek naar de geloofwaardigheid van de verklaring van [naam] . Een oordeel daarover kan dus achterwege blijven.
15. DNV zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties, die van het deskundigenbericht en het verhoor van de deskundige daaronder begrepen. De declaratie van drs. [de deskundige] voor het deskundigenverhoor in hoger beroep van € 776,80 is bij wijze van voorschot betaald door DNV en blijft dus voor haar rekening.
16. Het deskundigenverhoor heeft plaatsgevonden ten overstaan van mrs. Verduyn, Salomons en Van Kooten, die het tussenarrest van 22 oktober 2019 hebben gewezen. Mr. Salomons is in verband met zijn vertrek bij het hof – hij is benoemd tot raadsheer in de Hoge Raad – niet in staat dit eindarrest mee te wijzen.