ECLI:NL:GHDHA:2021:2460

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2021
Publicatiedatum
10 december 2021
Zaaknummer
2200502918
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met gewoontewitwassen

Op 10 december 2021 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in een hoger beroep inzake een ontnemingsmaatregel tegen de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor onder andere gewoontewitwassen. De rechtbank Den Haag had op 11 december 2018 vastgesteld dat de betrokkene een wederrechtelijk verkregen voordeel had van € 210.244,93 en hem verplicht tot betaling van € 177.994,93 aan de Staat. In hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat de betrokkene, in de periode van 1 januari 2012 tot en met 28 februari 2014, contante uitgaven heeft gedaan die niet verklaard kunnen worden door legale inkomsten. Het hof concludeert dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter hoogte van € 198.244,93, en dat dit bedrag in mindering moet worden gebracht op de betalingsverplichting. Het hof heeft ook geconstateerd dat de redelijke termijn van berechting is overschreden, maar oordeelt dat de betrokkene voldoende is gecompenseerd door de matiging van de opgelegde straf in de hoofdzaak. Uiteindelijk legt het hof de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat van € 196.494,93, na aftrek van het inbeslaggenomen bedrag van € 32.250,-. Het vonnis waarvan beroep is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005029-18 PO
Parketnummer: 09-767079-13
Datum uitspraak: 10 december 2021
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 december 2018 in de ontnemingszaak tegen de betrokkene:

[betrokkene],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1952,
adres: [adres].
Procesgang
Bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof te Den Haag van 10 december 2021 is de betrokkene, voor zover hier van belang, ter zake van het in zijn strafzaak onder 1 bewezenverklaarde, gekwalificeerd als:
gewoontewitwassen,
veroordeeld tot straffen.
De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 11 december 2018 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op € 210.244,93 en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 177.994,93.
Namens de betrokkene is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
Vordering van het openbaar ministerie
De oorspronkelijke vordering van het openbaar ministerie houdt in dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, zal worden vastgesteld op € 255.045,- en dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Bij conclusie van repliek heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in die zin, dat het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een geldbedrag van € 213.044,93 en dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van € 180.794,93.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie bij voornoemde vordering gepersisteerd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gepersisteerd bij het in de Conclusie van Eis van 9 maart 2021 ingenomen standpunt. Zij heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, zal worden vastgesteld op het door de rechtbank Den Haag bij vonnis van 11 december 2018 vastgestelde bedrag van € 210.244,93 en dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 177.944,93.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Bij arrest van heden [1] is de betrokkene veroordeeld onder meer ter zake van – kort gezegd – gewoontewitwassen. Dit is een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, een en ander zoals vereist voor toepassing van artikel 36e, derde 3, van het Wetboek van Strafrecht (hierna ook: Sr).
Naar het oordeel van het hof is, gegeven het arrest van het hof in de hoofdzaak van 10 december 2021 en gelet op de inhoud van het dossier, aannemelijk dat andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e Sr (niet zijnde het witwasfeit) op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. Het hof gaat daarbij uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Beschikbare contanten
In de tenlastegelegde periode van 1 januari 2012 tot en met 28 februari 2014 heeft de betrokkene de volgende contante uitgaven gedaan [2] :
€ 64.265,28 Porsche Panamera [3]
€ 6.651,65 overige betalingen [onderneming B] [4]
€ 5.019,- Citroën C5 [5]
€ 20.000,- Mercedes Benz C63 [6]
€ 25.099,- Kia Sportage [7]
€ 4.160,- huur loods [plaats A] [8]
€ 15.600,- vakantiewoning Spanje [9]
€ 22.400,- boodschappengeld [10]
€ 2.800,- benzinegeld [11]
€ 165.994,93 totaal
In de woning van de betrokkene is, voor zover aan hem toe te schrijven, € 32.250,- in contanten aangetroffen. [12]
Contante uitgaven: € 165.994,93
Inbeslaggenomen geld: € 32.250,-
Beschikbare contanten: € 198.244,93
In voornoemd arrest is vastgesteld dat het bedrag van
€ 198.244,93, bestaande uit contante uitgaven en het inbeslaggenomen geldbedrag, niet kan worden verklaard door een legale inkomstenbron en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. [13] Op de gronden als in het arrest genoemd, acht het hof het aannemelijk dat de betrokkene uit een ander of andere strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter hoogte van € 198.244,93.
Overschrijvingen [onderneming A]
Uit het in de hoofdzaak gewezen arrest en de bij dat arrest gevoegde bewijsmiddelenbijlage blijkt dat tussen de betrokkene en [betrokkene C/eigenaar onderneming A] sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. [14] De betrokkene heeft in de periode van september 2012 tot aan 27 februari 2014 ad € 30.500,- van [onderneming A] ontvangen [15] , als ware dat loon naar arbeid. Dat geldbedrag, dat door de betrokkene door middel van dat gefingeerd dienstverband is witgewassen, kan niet anders dan afkomstig zijn uit enig misdrijf, zo is in het gewezen arrest geoordeeld. Op de gronden als in het arrest genoemd, acht het hof het aannemelijk dat de betrokkene uit een ander of andere strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter hoogte van
€ 30.500,-.
Door en namens de betrokkene is betwist dat de hiervoor genoemde bedragen in volle omvang als wederrechtelijk verkregen voordeel zijn aan te merken. Die betwisting is, met verwijzing naar de verweren in de hoofdzaak, in de kern gelegen in het feit dat een aantal van die bedragen volgens de betrokkene terug te voeren zijn op een legale inkomstenbron. Het hof gaat aan dit verweer voorbij, met verwijzing naar de bewijsoverwegingen en de bewijsmiddelen zoals die in de strafzaak van betrokkene zijn opgenomen.
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Beschikbare contanten € 198.244,93
Overschrijvingen [onderneming A] € 30.500,-
Totaal € 228.744,93
Op grond van het voorgaande stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 228.744,93.
Vaststelling van de betalingsverplichting
Het hof heeft geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden.
Het hof stelt wat betreft de berechting in eerste aanleg vast dat de officier van justitie ter terechtzitting van 26 september 2016 heeft aangekondigd een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken. Nu het ontnemingsvonnis is eerste aanleg is gewezen op
11 december 2018, is in eerste aanleg de redelijke termijn van berechting met bijna 11 weken overschreden. In hoger beroep is de redelijke termijn van berechting overschreden met ruim 11 maanden, nu het hoger beroep op 20 december 2018 is ingesteld en het hof op 10 december 2021 arrest wijst.
Het hof is echter van oordeel dat de betrokkene reeds voldoende wordt gecompenseerd door de – in verband met de overschrijdingen van de redelijke termijn van berechting – matiging van de opgelegde straf in de hoofdzaak, zodat aan de overschrijdingen in de onderhavige zaak geen verdere consequenties dienen te worden verbonden dan die van het constateren van het genoemde verzuim.
Het hof overweegt nog als volgt.
Het onder de betrokkene inbeslaggenomen geldbedrag van
€ 32.250,- is in de hoofdzaak verbeurd verklaard.
Door verbeurdverklaring van voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit als bedoeld in artikel 33a, eerste lid aanhef en onder a Sr kan worden bereikt dat aan een veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. Wordt in zo een geval tevens de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegd, dan dient, in verband met het reparatoire karakter van die maatregel, de waarde van het onder de betrokkene inbeslaggenomen en in de hoofdzaak verbeurdverklaarde voorwerp in mindering te worden gebracht op de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting (vgl. HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:874).
Gelet hierop brengt het hof het in de hoofdzaak inbeslaggenomen en verbeurd verklaarde bedrag van
€ 32.250,- in mindering op de betalingsverplichting.
Het vorenstaande maakt dat het hof aan de betrokkene de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van (€ 228.744,93 – € 32.250,-)
€ 196.494,93.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 228.744,93 (tweehonderdachtentwintigduizend zevenhonderdvierenveertig euro en drieënnegentig eurocent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 196.494,93 (honderdzesennegentigduizend vierhonderdvierennegentig euro en drieënnegentig eurocent.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op
1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door mr. Th.W.H.E. Schmitz,
mr. A.S.I. van Delden en mr. W.A.G.J.W. Ferenschild, in bijzijn van de griffiers mr. L.A. Haas en mr. W. Jansen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 10 december 2021.

Voetnoten

1.Een geschrift, zijnde een arrest van het Gerechtshof Den Haag d.d. 10 december 2021 inzake rolnummer 22-004877-16 (hierna: Arrest 10 december 2021 inzake 22-004877-16).
2.Arrest 10 december 2021 inzake 22-004877-16, blz. 15.
3.Arrest 10 december 2021 inzake 22-004877-16, blz. 11-12.
4.Arrest 10 december 2021 inzake 22-004877-16, blz. 13.
5.Arrest 10 december 2021 inzake 22-004877-16, blz. 12.
6.Arrest 10 december 2021 inzake 22-004877-16, blz. 12.
7.Arrest 10 december 2021 inzake 22-004877-16, blz. 12-13.
8.Arrest 10 december 2021 inzake 22-004877-16, blz. 13.
9.Arrest 10 december 2021 inzake 22-004877-16, blz. 13.
10.Arrest 10 december 2021 inzake 22-004877-16, blz. 14.
11.Arrest 10 december 2021 inzake 22-004877-16, blz. 14.
12.Arrest 10 december 2021 inzake 22-004877-16, blz. 14.
13.Arrest 10 december 2021 inzake 22-004877-16, blz. 15-16.
14.Arrest 10 december 2021 inzake 22-004877-16, blz. 9-10.
15.Arrest 10 december 2021 inzake 22-004877-16, blz. 9.