ECLI:NL:GHDHA:2021:2420

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
200.290.532/01 en 200.290.548/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Samenhang tussen niet uitgewerkt periodiek verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden en man-vrouw maatschap

In deze zaak gaat het om de echtscheiding van een echtpaar dat huwelijkse voorwaarden heeft afgesloten met een periodiek verrekenbeding. De man heeft een eenmanszaak opgericht voor het huwelijk en heeft deze na het huwelijk ingebracht in een man-vrouw maatschap met de vrouw. Tijdens het huwelijk is het periodiek verrekenbeding niet uitgevoerd. Na de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding heeft de man de maatschap opgezegd. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de man is in hoger beroep gegaan tegen de beschikking van de rechtbank. De vrouw heeft incidenteel appel ingesteld. De kern van het geschil betreft de omvang van het te verrekenen vermogen, met name het aandeel van de man en de vrouw in de maatschap. Het hof heeft vastgesteld dat de huwelijkse voorwaarden en de maatschap met elkaar verweven zijn en dat de waarde van het maatschapsvermogen tot het te verrekenen vermogen behoort. Het hof heeft partijen verzocht zich uit te laten over de waardering van het maatschapsvermogen en de benoeming van deskundigen. De beslissing is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
zaaknummers : 200.290.532/01 (echtscheiding) en 200.290.548/01 (verrekening huwelijkse voorwaarden)
rekestnummers rechtbank : FA RK 18-9616 (echtscheiding) en FA RK 19-2407 (verrekening huwelijkse voorwaarden)
zaaknummers rechtbank : C/09/565830 (echtscheiding) en C/09/571015 (verrekening huwelijkse voorwaarden)
beschikking van de meervoudige kamer van 24 november 2021
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [naam gemeente] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. O.J.V. van Beekhof te Amsterdam
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.C. van den End te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 20 november 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 19 februari 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 20 april 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
2.3
De man heeft op 3 juni 2021 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
  • een journaalbericht van 25 februari 2021 met bijlagen, ingekomen op 26 februari 2021;
  • een journaalbericht van 20 augustus 2021 met bijlagen, ingekomen op 24 augustus 2021;
  • een journaalbericht van 10 september 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van 22 september 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
van de zijde van de vrouw:
  • een journaalbericht van 13 september 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van 21 september 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 24 september 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden aan de hand van een agenda, die het hof voorafgaand aan de zitting aan partijen heeft toegestuurd. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.6
Na de mondelinge behandeling hebben beide advocaten, met toestemming van het hof, de volgende stukken overgelegd met betrekking tot de banksaldi van partijen op 10 augustus 2018:
  • een journaalbericht van de advocaat van de man van 6 oktober 2021 met bijlagen, ingekomen op 7 oktober 2021;
  • een journaalbericht van de advocaat van de vrouw van 8 oktober 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.7
Het hof heeft na de mondelinge behandeling ook nog de volgende stukken ontvangen:
  • een journaalbericht van de advocaat van de man van 1 oktober 2021 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de advocaat van de vrouw van 5 oktober 2021 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.
Het hof heeft partijen geen toestemming gegeven na de mondelinge behandeling nog nader in te gaan op inhoudelijke standpunten. Het hof laat deze stukken dan ook buiten beschouwing.

3.De beslissing van de rechtbank

3.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en voorts, voor zover in hoger beroep van belang:
  • bepaald dat de man aan de vrouw een gebruiksvergoeding van € 550,- per maand betaalt vanaf 1 februari 2019 tot de datum waarop het aandeel van de vrouw in de eigendom van de woning aan de [adres 1] te ( [postcode] ) [plaats] is geleverd aan de man;
  • vastgesteld dat de vrouw per de peildatum in de interne aansprakelijkheid tussen partijen gehouden is de helft van de eigenaarslasten van de echtelijke woning te dragen;
  • bepaald, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, dat partijen hun huwelijkse voorwaarden, waaronder het tussen partijen geldende verrekenbeding, dienen af te wikkelen zoals in het lichaam van deze beschikking vermeld;
  • de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen, voor zover hier van belang, als volgt vastgesteld:
1. met betrekking tot de (voormalige) echtelijke woning, gelegen aan de [adres 1] te ( [postcode] ) [plaats] :
1.1
dat partijen een opdracht tot taxatie verstrekken aan de door de man gekozen makelaar uit de drie door de vrouw voorgestelde makelaars, waarbij partijen de kosten verbonden aan de taxatie ieder voor de helft moeten betalen;
1.2
dat de woning zal worden toegedeeld aan de man tegen de getaxeerde waarde door de onder 1.1 gekozen makelaar, onder de verplichting voor de man om aan de vrouw wegens overbedeling de helft van de waarde te betalen;
  • de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud;
  • al het meer of anders verzochte (niet betreffende de afwikkeling van de VOF) afgewezen.

4.De verzoeken van de man in appel

4.1
De man is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof, met aanvulling c.q. wijziging van zijn verzoeken, om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover hij daartegen grieven heeft gericht en opnieuw rechtdoende:
  • met betrekking tot [meerderjarig kind] te bepalen dat de vrouw gehouden is de man (subsidiair: [meerderjarig kind] ) een bijdrage te voldoen in de kosten van diens levensonderhoud van € 146,- per maand, alsmede deze verplichting van de vrouw in de laten gaan op 19 juni 2019;
  • met betrekking tot de door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding:
o primair: deze met ingang van 1 februari 2019 te bepalen op nihil;
o subsidiair: deze met ingang van 1 februari 2019 te bepalen op € 115,83;
o meer subsidiair: deze te bepalen op € 550,- per maand voor de periode van 1 februari 2019 tot 14 augustus 2019 en op € 115,83 per maand voor de periode daarna;
met betrekking tot het primair, subsidiair en meer subsidiair verzochte:
o te bepalen dat de verplichting van de man eindigt op de datum waarop de woning aan de man geleverd is, doch uiterlijk op 1 juni 2021 (tenzij het de man te verwijten valt dat de woning niet op of voor 1 juni 2021 geleverd kan worden);
o voorwaardelijk, te weten indien het hof op basis van de overgelegde stukken en hetgeen door de man in zijn processtukken opgemerkt is met betrekking tot het voorwaardelijke karakter van de toezegging ten aanzien van de door de man te betalen gebruiksvergoeding van € 550,- per maand, niet bereid is de man in zijn standpunt te volgen, de man en/of zijn advocaat als getuige te horen;
- met betrekking tot de voormalige echtelijke woning:
o te bepalen dat de vrouw gehouden is om met ingang van 10 augustus 2018 tot de datum waarop haar eigendomsdeel in de woning aan de man geleverd wordt, de helft van de eigenaarslasten te dragen en deze helft te bepalen op € 95,42 per maand;
o makelaar-taxateur [naam makelaar-taxateur] de opdracht te geven de woning te taxeren met als peildatum 31 december 2018;
o voorwaardelijk, in het geval de levering niet op of voor 1 juni 2021 plaatsgevonden heeft en dit de vrouw te verwijten valt, te bepalen dat de vrouw gehouden is alle met die vertraging samenhangende kosten te voldoen en dat de man slechts gehouden is om tot en met 31 mei 2021 de gebruiksvergoeding aan de vrouw te voldoen;
o voorwaardelijk, in het geval de levering ten tijde van de behandeling van het hoger beroep nog niet plaatsgevonden heeft en dit de vrouw aan te rekenen valt, te bepalen dat de man gerechtigd is namens de vrouw alle daartoe benodigde (rechts)handelingen te verrichten;
- ten aanzien van de te verrekenen banksaldi van de vrouw;
o te bepalen dat er op de peildatum 10 augustus 2018 aan de zijde van de vrouw geen sprake was van voorhuwelijks vermogen, althans (als het hof vindt dat daar wel sprake van was) de omvang van het voorhuwelijkse vermogen vast te stellen op een lager bedrag dan waar de rechtbank vanuit gegaan is;
o (bij wege van tussenbeschikking) te bepalen dat de vrouw gehouden is (uiterlijk vier weken voor de zitting) ten aanzien van al haar bankrekeningen de afschriften over te leggen over de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018, alsmede haar aangiften IB van 2018 en 2019 en de man in de gelegenheid te stellen om aan de hand van deze bankafschriften zijn verzoek met betrekking tot de te verrekenen banksaldi nader te specificeren dan wel – als de vrouw deze bankafschriften en aangiften IB niet volledig en tijdig overlegt en/of als het hof de vrouw deze verplichting niet oplegt – de hoogte van de te verrekenen banksaldi van de vrouw te bepalen op (primair) € 214.961,- dan wel (subsidiair) op € 214.961,- onder aftrek van het bedrag dat het hof ten tijde van de peildatum aanwezig acht als niet te verrekenen voorhuwelijks vermogen van de vrouw;
- ten aanzien van de hoogte van de aanspraak van de man, te bepalen:
o primair: dat de vrouw jegens de man de sanctie verbeurt van artikel 1:135 lid 3 BW en de man een aanspraak heeft op de vrouw van (primair) € 214.961,- dan wel (subsidiair) € 214.691,- onder aftrek van het bedrag dat het hof ten tijde van de peildatum aanwezig acht als niet te verrekenen voorhuwelijks vermogen van de vrouw;
o subsidiair: dat de man een aanspraak heeft op de vrouw van (primair) 50% x € 214.961,- dan wel (subsidiair) 50% x [€ 214.691,- minus het bedrag dat het hof ten tijde van de peildatum aanwezig acht als niet te verrekenen voorhuwelijks vermogen van de vrouw];
- ten aanzien van de in de aangifte IB in box 3 opgenomen vordering (lening U/G) te bepalen:
o dat dit een vordering van de vrouw betreft waarvan de waarde betrokken moet worden bij de afwikkeling van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding;
o dat de waarde van de vordering op de peildatum € 35.000,- minus € 20.000,- = € 15.000,- bedraagt, welke bedrag aan de zijde van de vrouw meegenomen moet worden als te verrekenen vermogen;
o dat de vrouw jegens de man de sanctie verbeurt van artikel 1:135 lid 3 BW;
o dat de man een vordering op de vrouw heeft van (primair) € 15.000,- dan wel (subsidiair) van 50% x € 15.000,- = € 7.500,-;
o voorwaardelijk, als het hof het door de man geleverde bewijs niet overtuigend genoeg acht, de heer [naam 1] als getuige te horen;
  • ten aanzien van de aan de zijde van de man op de peildatum aanwezige banksaldi: te bepalen dat deze niet tot het te verrekenen vermogen behoren en dat de vrouw uit dien hoofde geen aanspraak op de man heeft;
  • ten aanzien van de partijen genoegzaam bekende VW Golf: te bepalen dat de vrouw op eerste afroep van de man gehouden is mee te werken aan de leveringshandelingen voor de eigendomsoverdracht van de auto aan de vrouw en dat de vrouw gehouden is de man gelijktijdig met deze overdracht van de eigendom een bedrag te voldoen van € 3.400,- (waarde auto) + € 2.040,- (door de man betaalde autokosten) = € 5.440,- en dat de man zijn door de rechtbank bepaalde schuld aan de vrouw van € 1.125,- uit hoofde van het verrekenbeding hiermee mag verrekenen en derhalve dat de vrouw de man op dat moment per saldo een bedrag dient te voldoen van € 4.315,-;
  • ten aanzien van de beslissing van de rechtbank met betrekking tot het in de verrekening te betrekken kapitaal van de VOF:
o primair: te bepalen dat de saldi van de door partijen op 10 augustus 2018 in de VOF aangehouden kapitaalrekeningen niet tot het te verrekenen vermogen behoren en dat partijen uit dien hoofde (dus) niets van elkaar te vorderen hebben;
o subsidiair: te bepalen dat het in de verrekening te betrekken deel van het kapitaal van de VOF bestaat uit het aandeel van de man respectievelijk de vrouw in de gedurende het bestaan van de VOF gerealiseerde bedrijfsresultaten uit hoofde van de gewone bedrijfsuitoefening, voor zover dat niet aan de man respectievelijk de vrouw tussentijds is uitgekeerd en voor zover die op de peildatum uitgekeerd hadden konden worden in verband met het behoud van de continuïteit van de onderneming (een en ander in de verhouding zoals betoogd in het lichaam van dit appelschrift) en te bepalen dat het aldus in de verrekening te betrekken vermogen van de man nihil althans maximaal € 9.229 bedraagt;
o meer subsidiair: indien het hof van mening is dat een hoger bedrag in de verrekening betrokken dient te worden dan het subsidiair door de man verzochte bedrag, te bepalen dat het de man toegestaan is het aandeel van de vrouw (de helft) in jaarlijkse termijnen te betalen en de hoogte van deze termijnen in goede justitie vast te stellen;
o meest subsidiair: indien het hof geen uitspraak doet over de hoogte van het deel van de kapitaalrekeningen dat verrekend moet worden, te bepalen dat deze vraag beantwoord dient te worden in de verwijzingsprocedure bij Team Handel en (ten behoeve van de verdere behandeling door Team Handel) te beslissen dat het tussen de man en de vrouw te verrekenen vermogen in de VOF (het “overgespaarde inkomen”) bestaat uit het aandeel van de man en de vrouw in de gedurende het bestaan van de VOF gerealiseerde resultaten uit de normale bedrijfsuitoefening voor zover die niet aan de man respectievelijk de vrouw zijn uitgekeerd, alsmede dat daarop in mindering gebracht moet worden (en wel naar evenredigheid van het aandeel van de vennoten in de winsten c.q. de verliezen van de VOF) het bedrag dat op de peildatum om bedrijfseconomische redenen (de continuïteit van de onderneming) niet uitgekeerd kon worden en dat de resterende saldi van de aldus niet-uitgekeerde winsten van de man respectievelijk de vrouw zoals aanwezig op de peildatum van 10 augustus 2018, op grond van het verrekenbeding tussen de man en de vrouw verrekend moeten worden, al dan niet in termijnen;
  • ten aanzien van de man betaalde kosten voor de cv-ketel (voorwaardelijk en wel indien het hof de door de man te betalen gebruiksvergoeding niet op nihil bepaalt), te bepalen dat de man het gehele bedrag van € 3.080,- mag verrekenen met de door hem aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding, dan wel dat de vrouw gehouden is de helft van dit bedrag (€ 1.540,-) aan de man te voldoen;
  • ten aanzien van de door de man ingenomen standpunten met betrekking tot de omvang van het te verrekenen vermogen met betrekking tot het deel van de door partijen in de VOF aangehouden kapitaalrekeningen en/of de wijze waarop het aandeel van de vrouw daarin door de man in termijnen betaald mag worden en voor zover het hof deze standpunten niet overneemt: de behandeling op dat punt aan te houden, een deskundige te benoemen teneinde zich hierover uit te laten, te bepalen dat de daarmee samenhangende kosten gedragen dienen te worden door elk van partijen bij helfte en aan de hand van het deskundigenrapport alsnog uitspraak te doen indachtig de door de man ingebrachte verzoeken;
  • ten aanzien van alle betalingsverplichtingen van de vrouw jegens de man te bepalen dat deze uiterlijk binnen twee weken na de in dezen te wijzen beschikking voldaan dienen te zijn, bij gebreke waarvan zij gehouden is daarover de wettelijke rente te voldoen aan de man tot de dag van algehele voldoening;
kosten rechtens.
4.2
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man.
4.3
De man heeft voorts in zijn verweerschrift in incidenteel appel bij wege van wijziging of vermeerdering van verzoek verzocht:
- zijn verzoek zoals dat opgenomen is onder V. in zijn petitum van 19 februari 2021 als volgt te lezen: ten aanzien van de in de aangifte IB van partijen in box 3 opgenomen vordering (lening U/G € 35.000,-) te bepalen:
o dat dit een vordering van de vrouw betreft waarvan de waarde betrokken moet worden bij de afwikkeling van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding;
o dat de waarde van de vordering op de peildatum € 35.000,- bedraagt, welk bedrag aan de zijde van de vrouw meegenomen moet worden als te verrekenen vermogen;
o dat de vrouw jegens de man de sanctie verbeurt van artikel 1:135 lid 3 BW;
o dat de man een vordering op de vrouw heeft van (primair) € 35.000,- dan wel (subsidiair) 50% x € 35.000,- = € 17.500,-;
o voorwaardelijk, als het hof het door de man geleverde bewijs niet overtuigend genoeg acht, de heer [naam 1] als getuige te horen, meer specifiek, door van hem te vernemen wat de vrouw hem verteld heeft over de begunstigde van de lening van € 35.000,- en waarom in de aangiften IB deze vordering jaarlijks verminderd werd met het (min of meer) zelfde bedrag dat door de broers naar de vrouw overgemaakt werd;
  • met betrekking tot de status van de “lening U/G van € 35.000,-” van de vrouw de heer [naam 1] als getuige te horen, meer specifiek, door van hem te vernemen wat de vrouw hem verteld heeft over de begunstigde van de lening van € 35.000,- en waarom in de aangiften IB deze vordering jaarlijks verminderd werd met het (min of meer) zelfde bedrag dat door de broers naar de vrouw overgemaakt werd;
  • met betrekking tot de door de accountant van de man gegeven toelichting (als onderdeel van het door de man gevoerde verweer tegen grief 1 en 4) de heer [naam 2] en de heer [naam 3] van [naam accountants- en advieskantoor 1] als getuigen te horen, meer specifiek, door van hen een nadere toelichting te vernemen met betrekking tot de stukken waarop zij hun bevindingen gebaseerd hebben en de wijze waarop zij tot hun bevindingen gekomen zijn;
kosten rechtens.

5.De verzoeken van de vrouw in incidenteel appel

5.1
In incidenteel appel verzoekt de vrouw het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de rechtbank in de bestreden beschikking:
  • heeft bepaald dat niet vastgesteld kan worden dat de VOF overgespaard inkomen dan wel te verrekenen vermogen representeert;
  • heeft bepaald dat niet is gebleken dat de vrouw de door haar gestelde bedragen geschonken heeft gekregen van haar moeder;
  • niet heeft geoordeeld over het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man de waardes van de op zijn naam staande koopsompolissen met verificatoire bescheiden dient te onderbouwen binnen drie weken nadat de rechtbank een (tussen)beschikking heeft gewezen;
  • heeft geoordeeld dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek omtrent partneralimentatie;
en te bepalen:
  • dat de VOF c.q. het tot de VOF behorende vermogen dient te worden gekwalificeerd als overgespaard inkomen en moet worden toegerekend aan het te verrekenen vermogen;
  • bij tussenbeschikking dat de VOF dient te worden getaxeerd door een door het hof te benoemen deskundige, althans de waarde van de VOF vast te stellen alsmede te bepalen dat de vrouw gerechtigd is tot de helft van de waarde van de VOF;
  • bij tussenbeschikking dat de man binnen twee weken na de in deze te wijzen tussenbeschikking met verificatoire bescheiden dient te onderbouwen wat de waardes per peildatum van de op naam van de man staande koopsompolissen zijn, alsmede te bepalen dat wanneer de man deze verificatoire bescheiden niet overlegt de waarde per peildatum van de op naam van de man staande koopsompolissen ex artikel 1:135 BW toekomen aan de vrouw;
  • dat de man per de peildatum althans per datum indiening verzoekschrift de wettelijke rente verschuldigd is over de totale verrekenvordering van de vrouw;
  • bij tussenbeschikking dat de door de vrouw tijdens het huwelijk ontvangen schenkingen van € 20.800,- niet behoren tot het te verrekenen vermogen van partijen;
  • de vrouw na het wijzen van een tussenbeschikking in de gelegenheid te stellen om een definitief standpunt in te nemen over de hoogte van haar verrekenvordering terzake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden;
  • de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage vast te stellen op, primair, € 4.778,- bruto per maand, en subsidiair op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, één en ander per datum inschrijving echtscheidingsbeschikking;
de bestreden beschikking voor het overige in stand te laten, kosten rechtens.
5.2
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd op de verzoeken in incidenteel appel van de vrouw.

6.Enige feiten en enige juridische aspecten

6.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
6.2
De man en de vrouw zijn gehuwd op [datum] 1993 te [plaats] onder het maken van huwelijkse voorwaarden.
Huwelijkse voorwaarden
6.3
De huwelijkse voorwaarden houden onder meer in dat elke gemeenschap van goederen, ook die van winst en verlies alsmede die van vruchten en inkomsten, is uitgesloten. In artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen een periodiek verrekenbeding met elkaar overeengekomen. Tevens is in artikel 8 een nadere omschrijving gegeven van het inkomensbegrip, dat relevant is voor het periodiek verrekenbeding. Het inkomensbegrip luidt als volgt: “De bepaling van de omvang van de netto-inkomsten uit arbeid daaronder begrepen winst uit onderneming, echter met uitzondering van winst belast naar bijzonder tarief volgens de Wet op de inkomstenbelasting, geschiedt door het belastbaar inkomen voor de heffing van de inkomstenbelasting te verminderen met de daarover betaalde inkomstenbelasting en premies sociale verzekering.”
6.4
Aan de akte van huwelijkse voorwaarden is niet gehecht een beschrijving van de goederen die partijen op de huwelijksdatum toebehoorden of schulden die zij moesten voldoen. Eenvoudig gezegd: het hof heeft geen staat van aanbrengsten aangetroffen.
6.5
Huwelijkse voorwaarden moeten volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad aan de hand van de Haviltex-maatstaf worden uitgelegd (Hoge Raad 28 november 2003, NJ 2004/116, zie ook onder meer T.H. Tanja-van den Broek, “Uitleg van overeenkomsten in het familierecht”, WPNR 2005/6642 en T.M. Subelack, “De uitleg van familierechtelijke contracten”, EB 2016/23). Bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden is naast de tekst van de huwelijkse voorwaarden, de partijbedoeling die kan blijken uit de considerans van de akte van huwelijkse voorwaarden alsook de toelichting die de notaris heeft gegeven relevant.
6.6
Vast staat tussen partijen dat zij tijdens het huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan het periodieke verrekenbeding zoals opgenomen in de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden.
6.7
Een periodiek verrekenbeding, waaraan tijdens het huwelijk geen uitvoering is gegeven, wordt in beginsel uitgewerkt als ware door partijen een finaal verrekenbeding overeengekomen. Het aanwezige vermogen bij het einde van het huwelijk wordt vermoed te zijn verkregen uit overgespaarde en herbelegde inkomsten tenzij een partij dit vermoeden kan weerleggen.
6.8
Het in artikel 1:141 lid 3 BW omschreven bewijsvermoeden heeft alleen betrekking op de vraag of het aanwezige vermogen al dan niet is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Dit bewijsvermoeden brengt volgens de Hoge Raad mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met te stellen en aannemelijk te maken dat de andere echtgenoot op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden. Echter, voor de omvang (waarde) van het te verrekenen vermogen op de peildatum gelden de gewone regels voor stelplicht en bewijslast voortvloeiende uit artikel 150 Rv. Men dient derhalve te stellen en zo nodig te bewijzen wat de omvang (waarde) van het vermogen van de verrekenplichtige op het peilmoment is (Hoge Raad 19 april 2019, NJ 2019/374).
6.9
De peildatum voor de berekening van het te verrekenen vermogen is 10 augustus 2018. Op die datum moet worden vastgesteld wat het vermogen is van ieder der partijen en welk deel van zijn of haar vermogen in de verrekening moet worden betrokken.
Van eenmanszaak naar man/vrouw maatschap/vof.
6.1
De man is zijn eenmanszaak gestart op 1 januari 1993. De man genoot dus vanaf 1 januari 1993 als IB-ondernemer winst uit onderneming. Het inkomensbegrip in de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden omvat ook winst uit onderneming.
6.11
De man en de vrouw zijn per 1 januari 1996 met elkaar een maatschap aangegaan. Het doel van de overeenkomst van maatschap is het uitoefenen van een tuinbouwbedrijf in de ruimste zin van het woord. De overeenkomst van maatschap is aangegaan voor onbepaalde tijd. Met ingang van 1 januari 2001 is de maatschap door de man en vrouw voortgezet als vennootschap onder firma, onder de naam [naam VOF] (hierna: vof). De man en de vrouw hebben [naam VOF] in laten schrijven in het handelsregister.
6.12
In artikel 3 van de maatschapsovereenkomst is de wijze van inbreng van goederen in de maatschap geregeld. In artikel 3 lid 2 is bepaald: “De vennoot sub 1
(toevoeging hof: de man)brengt per ondertekeningsdatum van deze akte het volgende in: Het economisch belang van de hem in eigendom toebehorende onroerende zaken, gelegen te [plaats] , bestaande uit percelen cultuurgronden, ondergrond gebouwen, erf en wegen, met de daarop gestichte en nog te stichten bedrijfsgebouwen, welke zonder nadere omschrijving tussen partijen wordt verondersteld genoegzaam bekend te zijn, samen groot bekend aantal ha. De inbreng vindt plaats tegen de boekwaarde (overeenkomstig de balans van de inbrenger) per ondertekeningsdatum van deze akte. Het economisch belang van een zaak wordt voor de onderliggende verhouding tussen de vennoten gelijkgesteld aan het zakelijk recht van eigendom.”
6.13
In artikel 3 lid 4 van de overeenkomst van maatschap is geregeld dat de vennoot sub 1 zich de stille reserves voorbehoudt welke rusten op de bedrijfsmiddelen waarvan door hem de eigendom of het economisch belang in de maatschap is ingebracht: “Het betreft de stille reserves die op het moment van de inbreng aanwezig zijn, dan wel die ontstaan na afboeking daarvan van enig daartoe strekkende reserve uit het vermogen van de vennoot sub 1.” Stille reserves kunnen door tijdsverloop veranderen, het gaat dus om de stille reserves per 1 januari 1996 en de vraag of die nog steeds aanwezig zijn.
6.14
In artikel 8 van de overeenkomst van maatschap hebben partijen een bepaling opgenomen met betrekking tot het vaststellen van de jaarstukken van de maatschap. Artikel 8 lid 4 luidt als volgt: “Indien de vennoten binnen drie maanden nadat de jaarstukken door een door de vennoten aangewezen accountant zijn opgemaakt, niet bij aangetekend schrijven aan de wederpartij hebben medegedeeld dat zij niet akkoord gaan met de gemelde jaarstukken, worden die jaarstukken geacht te zijn goedgekeurd en wordt geacht wederzijds décharge te zijn verleend.”
6.15
Ter zitting hebben de man en vrouw verklaard dat zij beiden de jaarrekeningen van de maatschap/vof tot en met 2017 hebben goedgekeurd.
6.16
Artikel 9 is van belang voor de verdeling van de
jaarwinst: “De fiscale resultatenrekening is bepalend voor de omvang van het bedrijfsresultaat over het betreffende boekjaar, met dien verstande, dat fiscaal onbelast blijvende baten en niet aftrekbare kosten en lasten bij de omvang van het bedrijfsresultaat in aanmerking worden genomen. (…) Iedere vennoot ontvangt of draagt jaarlijks als aandeel in het bedrijfsresultaat een jaarlijks in onderling overleg vast te stellen vergoeding over zijn positieve respectievelijk negatieve aandeel in het kapitaal van de maatschap per het begin van het boekjaar. Het jaarlijkse bedrijfsresultaat dat na toepassing van het voorgaande resteert, wordt verdeeld: de vennoot sub 1 (man) ontvangt of draagt 60% (zegge: zestig procent); de vennoot sub 2 ontvangt of draagt 40% (zegge: veertig procent).”
6.17
In artikel 11 is geregeld hoe de
stakingswinst of overdrachtswinst/verliestussen de vennoten, dus de man en de vrouw, moet worden verdeeld. De bepaling luidt als volgt: “De inbrenger die stille reserves heeft voorbehouden op de door hem ingebrachte bedrijfsmiddelen, ontvangt deze reserves voor zover de winst op die zaken en vermogensrechten, behaald bij overdracht/staking van een gedeelte van/het gehele bedrijf, dit toelaat en met inachtneming van het daaromtrent in artikel 3 bepaalde (
toevoeging hof: vastgesteld moet dus worden of de bij inbreng aanwezige stille reserves nog aanwezig zijn of niet op het moment van de staking). Het resultaat dat na toepassing van het voorgaande bij overdracht/staking van een gedeelte van/het gehele bedrijf resteert wordt door de vennoten verdeeld als volgt: De vennoot sub 1 (de man) ontvangt of draagt 50%, de vennoot sub 2 (de vrouw) ontvangt of draagt 50%.”
6.18
In artikel 14 is geregeld het einde van de overeenkomst van maatschap/vof. En in artikel 15 is geregeld de opzegging van de overeenkomst van maatschap/vof.
6.19
Uit het verhandelde ter zitting heeft het hof begrepen dat de man medio 2019 aan de vrouw de maatschap/vof heeft opgezegd. Op basis van de overeenkomst eindigt dan de maatschap/vof op 31 december 2019 tenzij partijen anders met elkaar zijn overeengekomen.
6.2
In artikel 16 is geregeld wie van de vennoten na beëindiging van de overeenkomst van maatschap/vof de onderneming mag voortzetten. Voorts is bepaald hoe de waarde van het maatschapsaandeel moet worden vastgesteld van de vennoot die zijn/haar aandeel in het maatschapsvermogen aan de voortzettende vennoot overdraagt. De waarde van dat aandeel is gelijk aan de kapitaaldeelname van de niet voortzettende vennoot in het bedrijf van de maatschap, zoals dit blijkt uit de balans van het bedrijf van de maatschap op het moment van het einde van de maatschap. De zaken en vermogensrechten, alsmede de bestaande verplichtingen, worden op de balans opgevoerd tegen de prijzen die overeenkomen met de waarde in het economisch verkeer bij voortgezette bedrijfsuitoefening, welke aan die zaken, rechten en verplichtingen naar hun feitelijke toestand op het tijdstip van het einde van de maatschap kan worden toegekend.
Slotbalans eenmanszaak 31 december 1995 en de balans van de maatschap/vof per 31 december 2017
6.21
Uit de balans van de eenmanszaak van de man per 31 december 1995 volgt onder meer dat de man op 31 december 1994 een kapitaal in de eenmanszaak had van NLG 177.577,- en dat de man op 31 december 1995 een kapitaal had van NLG 201.407,-. Tevens is zichtbaar een hypothecaire geldlening van NLG 180.000,-. Deze geldlening is met een bedrag van NLG 24.000,- afgenomen ten opzichte van 1994.
6.22
Uit de balans van de maatschap/VOF per 31 december 2017 volgt dat de activa van de maatschap/vof € 940.961,- bedroeg (exclusief stille reserves), het kapitaal van de man € 708.653,- bedroeg en dat het kapitaal van de vrouw € 178.986,- bedroeg.
6.23
Uit de specificatie van de kapitaalrekening van zowel de man als de vrouw volgt dat het aandeel in de winst van de maatschap/vof op de kapitaalrekening werd bijgeboekt. Ten laste van de kapitaalrekening werden geboekt de privéonttrekkingen.
6.24
Uit de systematiek van de kapitaalrekening – zowel bij de eenmanszaak en maatschap/vof – volgt dus dat de kapitaalrekeningen vanaf de datum van het huwelijk van partijen op [datum] 1993 zijn gevoed met winst die op basis van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tot het te verrekenen vermogen behoort.
Enige juridische aspecten van de maatschap/vof
6.25
Een maatschap/vof heeft een afgescheiden vermogen. Het vermogen van de maatschap/vof heeft een institutioneel karakter (hof Arnhem-Leeuwarden 6 oktober 2015 ECLI:NL:GHARL:2015:7491). Een vennoot in een personenvennootschap is als zodanig in goederenrechtelijke zin gerechtigd tot de vennootschappelijke gemeenschap. De medegerechtigdheid, het aandeel in de gemeenschap, moet worden onderscheiden van de verbintenisrechtelijke aanspraak die de vennoot in zijn privé-hoedanigheid heeft: de economische deelgerechtigdheid. De waarde van het aandeel in de vennootschappelijke gemeenschap is niet noodzakelijk gelijk aan de waarde van de economische deelgerechtigdheid, in de overeenkomst van maatschap/vof kunnen partijen bepalingen opnemen hoe de waarde van het maatschapsaandeel/vof moet worden vastgesteld.
6.26
In het arrest van de Hoge Raad van 3 mei 1968 (NJ 1968/267, Otten-Otten) zijn de spelregels aangegeven hoe de waarde van het maatschapsaandeel moet worden vastgesteld. De Hoge Raad heeft toen geoordeeld: “dat voor de bepaling van de geldswaarde die tijdens het bestaan der vennootschap aan het overeenkomstig bovenstaande maatstaven bepaalde aandeel in het vennootschapsvermogen moet worden toegekend, mede van belang kunnen zijn regelingen die voorschrijven dat bij uittreden of overlijden ten aanzien van de uittredende vennoot of de erfgenamen van de overleden vennoot de bestanddelen van het vennootschapsvermogen op een bepaalde wijze, bijv. overeenkomstig de laatste balans, zullen worden gewaardeerd.”
6.27
Partijen hebben in hun overeenkomst van maatschap/vof een bepaling opgenomen hoe de waarde van het maatschapsaandeel moet worden gewaardeerd van de vennoot die uit de maatschap/vof treedt. Het hof is onbekend of partijen nadien nog een afwijkende afspraak hebben gemaakt.
Huwelijksvermogensrecht en de maatschap/vof
6.28
Als met elkaar gehuwde personen een overeenkomst van maatschap aangaan, vermengen samenleven en samenwerken. De echtgenoten zijn nu tevens samenwerkende ondernemers. De samenwerkende ondernemers zijn tevens door het huwelijk met elkaar verbonden. Twee vermogensrechtelijke sferen, de huwelijksvermogensrechtelijke en de vennootschappelijke, zijn met elkaar verweven. Deze sferen kunnen met elkaar botsen als de huwelijksvermogensrechtelijke aspecten niet afgestemd zijn op de vennootschappelijke aspecten en omgekeerd.
6.29
Wanneer er sprake is van twee vermogensrechtelijke sferen is het van belang dat vooraf goed wordt nagedacht of de huwelijksvermogensrechtelijke gevolgen goed afgestemd zijn met de vennootschapsrechtelijke afspraken en omgekeerd.
6.3
Wat opvalt is dat partijen in het kader van hun huwelijksvermogensrecht gescheiden vermogens wensten te houden, echter uit de overeenkomst van maatschap volgt dat het maatschapsvermogen als gemeenschappelijk wordt gezien. Het hof verwijst in deze naar de bepaling van de inbreng van het ondernemingsvermogen. Voorts volgt uit de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden dat (overgespaarde winst/inkomen) in de verrekening moet worden betrokken.
Enige relevante peildata
6.31
Op basis van rechtspraak van de Hoge Raad is voor de bepaling van de omvang van de verrekeningsvordering voortvloeiend uit het periodiek verrekenbeding relevant het vermogen dat aanwezig is op de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding tenzij uit de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden anders volgt. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de peildatum voor de verrekening 10 augustus 2018 is.
6.32
Tussen partijen is in geschil of de maatschap per 31 december 2018 of per 31 december 2019 is geëindigd. Als de maatschap/vof is ontbonden dan dient het maatschapsvermogen te worden verdeeld. In ieder geval is de maatschap/vof niet ontbonden op de peildatum van 10 augustus 2018.
6.33
De echtscheidingsbeschikking is op 21 mei 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Deze datum is van belang met betrekking tot de partneralimentatie.

7.De kern van het geschil

7.1
De kern van het geschil tussen partijen is de omvang van het te verrekenen vermogen; welk vermogen moet in de verrekening worden betrokken.
7.2
Het grootste vermogensbestanddeel van partijen is het aandeel van de vrouw en de man in de maatschap/ [naam VOF] .
7.3
Op blz. 14 van de bestreden beschikking overweegt de rechtbank: “De rechtbank wijst daarbij op de opmerking van de man, in zijn verweer van 20 juni 2019, “dat voor zover sprake is van niet uitgekeerde winst, dat het gevolg is van een keuze die partijen willens en wetens hebben gemaakt in hun hoedanigheid als ondernemer”. Hoewel dit een keuze van partijen is in hun hoedanigheid als ondernemer (zoals de man betoogt) neemt dit niet weg dat dit overgespaarde inkomen niet is verteerd en dus in de verrekening dient te worden betrokken. Voor zover per de peildatum derhalve sprake is van dergelijke winst (welke winst tevens niet conform artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden is uitgezonderd) dient dit kapitaal, in de aandelen van partijen, als te verrekenen vermogen te worden aangemerkt. De rechtbank zal aldus bepalen.”
7.4
Uit de bestreden beschikking van de rechtbank volgt voorts dat zij de verdeling van het maatschapsvermogen/vof naar het team handel heeft verwezen. Naar het oordeel van het hof is deze verwijzing niet relevant voor het vaststellen van het te verrekenen vermogen aangezien als peildatum geldt 10 augustus 2018. Op dat moment was de maatschap/vof door geen van de partijen opgezegd.
7.5
De man gaat in grief 11 in op de problematiek inzake de maatschap/vof versus het periodieke verrekenbeding. Door de man wordt onder meer gesteld:
de rechtbank stelt ten onrechte dat tussen partijen in geschil is welke datum als ontbinding van de vof heeft te gelden; 31 december 2018 of 31 december 2019;
de rechtbank komt ten aanzien van de kwestie van het verrekenbeding (voor zover dat betrekking heeft op het in de vof aanwezige te verrekenen vermogen) tot een onjuiste en onvolledige beslissing;
de rechtbank gaat uit van het onjuiste standpunt dat het gehele op de kapitaalrekening aanwezige vermogen bestaat uit te verreken vermogen;
de man verzoekt het hof dan ook primair te bepalen dat het op de peildatum aanwezige vermogen op de kapitaalrekeningen van partijen in de vof, niet tot het te verrekenen vermogen behoort;
subsidiair is de man van mening dat een beperkt deel van de kapitaalrekeningen behoort tot het te verrekenen vermogen;
de kapitaalrekeningen van de man en de vrouw worden onder meer gevormd door: de inbreng bij de oprichting van de vof van de – voorhuwelijkse – onderneming van de man inclusief de daarin besloten stille reserves;
de conclusie is dat in de periode januari 1996 tot de peildatum in totaal aan winst uit gewone bedrijfsuitoefening een bedrag van € 1.334.307,- op de kapitaalrekeningen van partijen is bijgeschreven, waarvan € 800.572,- aan de man is toegekend en € 533.735,- aan de vrouw. Het tweede punt dat inzichtelijk gemaakt moet worden is welke bedragen elk van partijen van de op de op zijn/haar kapitaalrekening bijgeschreven winsten uit de gewone bedrijfsuitoefening, tussentijds uitgekeerd gekregen heeft naar privé. Jaarlijks wordt de winst volgens de verdeelsleutel bijgeschreven en de opnamen van de vennoten worden afgeboekt;
de nieuwe accountant van de man ( [naam accountants- en advieskantoor 1] ) heeft deze exercities uitgewerkt, met als conclusie dat de man in de periode 1996 tot 2018 (peildatum) een bedrag van € 791.343,- aan opnamen in privé gedaan heeft en de vrouw een bedrag van € 590.855,-. Op basis daarvan bedroeg de stand van de kapitaalrekening van de man op de peildatum € 800.572,- - € 791.343,- = € 9.229,- en die van de vrouw € 533.735,- - € 590.855,- = € 57.120,- negatief.
7.6
Ter zitting van 24 september 2021 is door de man nog aangevoerd:
de rechtbank heeft een cruciale fout gemaakt waardoor partijen nu vele maanden en heel veel geld verder zijn. De rechtbank zegt dat het gehele saldo van de kapitaalrekeningen uit te verrekenen vermogen bestaat. Daar heb ik tegen gegriefd.
Het standpunt van de man is dat de kapitaalrekeningen voor een groot deel vervuild zijn en dat een groot deel niets met te verrekenen vermogen te maken heeft.Dit staat ook uitgebreid in de processtukken. Er moet alleen gekeken worden naar de winst die gemaakt is in 1996 tot en met de peildatum;
in de huwelijkse voorwaarden staat dat verrekend moet worden, het netto inkomen uit arbeid en de winsten uit de vof;
de vraag die hierbij van belang is, is wanneer is de winst genoten;
het standpunt van de man is dat alleen gekeken moet worden naar de gewone winst uit de bedrijfsuitoefening in 1996 tot en met 2018;
wat niet verrekend hoeft te worden is het voorhuwelijkse vermogen dat gecrediteerd is en de helft van de waarde van de woning aan de [adres 2] ;
alleen de kapitaalrekeningen moeten worden verrekend en niet het overige vermogen van de vof;
er zijn deskundigen nodig om vast te stellen wat nu precies tot het te verrekenen vermogen behoort. De vier pagina`s van de accountant van de vrouw met een slotbalans volstaan niet;
de opbrengst van de [adres 2] is abusievelijk voor de helft gecrediteerd op de kapitaalrekening van de vrouw terwijl de opbrengst voor honderd procent aan de man moet toekomen. De opbrengst van de [adres 2] behoort dus niet tot het te verrekenen vermogen;
I. de kapitaalrekening kan niet als geheel worden meegenomen als het precieze bedrag van de stille reserves niet vaststaat;
de stille reserves behoren op basis van het maatschapscontract niet tot het te verrekenen vermogen.
7.7
De vrouw geeft in haar eerste incidentele grief aan dat de waarde van de vof tot het te verrekenen vermogen behoort. Door de vrouw is onder meer aangevoerd:
de man is per 1 januari 1993 de eenmanszaak gestart. Partijen zijn op [datum] 1993 getrouwd;
in 1993 bevond de eenmanszaak zich aan de [adres 2] te [plaats] ;
de voor de bedrijfsvoering noodzakelijke bedrijfsinventaris en onroerende zaken zijn destijds vrijwel volledig gefinancierd met een geldlening;
in 2012 is het onroerend goed aan de [adres 2] te [plaats] verkocht. De bruto verkoopopbrengst bedroeg € 1.350.000,- voor het bedrijfs-onroerend goed en € 500.000,- voor de woning. De totale opbrengst is voldaan aan de vof;
in 2013 is de huidige kwekerij alsmede de echtelijke woning te [plaats] aangekocht. Bij de levering van de onroerende zaken zijn deze op naam van beide partijen gezet (50/50);
het ligt in lijn met de huwelijkse voorwaarden en de akte van maatschap om de onroerende zaken op beider naam te zetten;
partijen hebben nimmer uitvoering gegeven aan het periodieke verrekenbeding, derhalve wordt het aanwezige vermogen ex artikel 1:141 lid 3 BW vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit;
de vordering uit hoofde van het verrekenbeding is rentedragend vanaf het moment van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding (Hoge Raad 2 december 2011 ECLI:NL:HR:2011:BU6591);
I. op basis van de overeenkomst van maatschap heeft de vrouw recht op 50% van de waarde daarvan;
de vrouw verzoekt een deskundige te benoemen teneinde de waarde van de vof vast te stellen.
7.8
Ter zitting is door de vrouw ook nog het navolgende naar voren gebracht:
de eenmanszaak is gefinancierd met een hypothecaire geldlening die tijdens het huwelijk is afgelost;
er is geen ander inkomen dan het vof inkomen;
de vrouw betwist dat er jaarlijks is verrekend door het bedrijfsresultaat te verrekenen;
de man toont niet aan dat de [adres 2] in 1993 is gefinancierd met privévermogen;
de aandelen van partijen in de vof behoren tot het te verrekenen vermogen;
er moeten geen correcties op de kapitaalrekeningen worden toegepast. De jaarrekeningen zijn tot en met 2017 door partijen goedgekeurd. De man kan daar niet eenzijdig op terug komen. Hierbij wordt verwezen naar artikel 8 lid 6 van de maatschapsakte;
de stille reserves zijn verwerkt in de kapitaalstand;
de man heeft het economisch eigendom van de [adres 2] ingebracht in de vof.
7.9
Het hof overweegt als volgt. De bewijsregel van artikel 1:141 lid 3 BW beoogt de afwikkeling van periodieke verrekenbedingen te vergemakkelijken. De vrouw heeft zich in de procedure op het standpunt gesteld dat de waarde van de maatschapsaandelen/vof van beide partijen tot het te verrekenen vermogen behoren. Dit standpunt van de vrouw impliceert dus dat de waarde van het volledige maatschapsvermogen/vof in de verrekening dient te worden betrokken.
7.1
De man is zijn eenmanszaak op 1 januari 1993 gestart. In de processtukken heeft het hof aangetroffen een afschrift van de bewaarder van het kadaster en de openbare registers van 18 januari 1993. Hieruit volgt dat aan de man is geleverd de onroerende zaak aan de [adres 2] te [plaats] en wel voor een koopsom van NLG 550.000,-. Deze onroerende zaak is in 2012 aan een derde verkocht.
7.11
Eerst bij brief van 20 augustus 2021 brengt de man de balans met betrekking tot het jaar 1993 inzake zijn eenmanszaak in het geding. Uit het kapitaalsverloop volgt dat er op de kapitaalrekening is gestort een bedrag van NLG 213.859,90 en een bedrag van NLG 103.467,50 is onttrokken. Er is in 1993 een winst gerealiseerd van NLG 33.074,68. Voorts volgt uit de balans dat de man op 31 december 1993 een bedrag van NLG 228.000,- aan de Rabobank verschuldigd was. Uit de jaarrekening 1993 van de man kan het hof niet vaststellen wat de stand van zijn ondernemingsvermogen was op [datum] 1993, de datum van het huwelijk van partijen. Ook heeft hof geen inzicht in het totale vermogen van de man op de datum dat hij met de vrouw op [datum] 1993 in het huwelijk trad. Het hof heeft tijdens de zitting nog gevraagd of er bij het afschrift van de akte van huwelijkse voorwaarden nog een staat van aanbrengsten zat.
7.12
Als IB-ondernemer geniet de man vanaf 1 januari 1993 winst uit onderneming in het kader van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen zijn partijen op [datum] 1993 getrouwd en vanaf die datum behoort de overgespaarde winst/inkomen tot het te verrekenen vermogen van partijen. De winst wordt op de kapitaalrekening van de man verwerkt als een storting. Nu de overgespaarde winst/inkomen vanaf [datum] 1993 tot het te verrekenen vermogen behoort, zijn op de kapitaalrekening gelden opgenomen die mogelijk tot het te verrekenen vermogen behoren.
7.13
De man heeft zijn ondernemingsvermogen met betrekking tot de eenmanszaak ingebracht in een maatschap/vof met de vrouw. Een maatschap/vof heeft een afgescheiden vermogen. De vennoten – de man en de vrouw – zijn gebonden aan de bepalingen in de overeenkomst van maatschap/vof. Met de inbreng van het ondernemingsvermogen in de maatschap/vof zijn naar alle waarschijnlijkheid ook gelden gemoeid die verrekend hadden dienen te worden op basis van het periodieke verrekenbeding. De winst met betrekking tot de “eenmanszaak” is verwerkt in de kapitaalrekening van de man.
7.14
Vanaf 1 januari 1996 genieten beide echtgenoten/vennoten winst uit onderneming die in beginsel verrekend dient te worden in het kader van het periodieke verrekenbeding zoals partijen die bij huwelijkse voorwaarden met elkaar zijn overeengekomen.
7.15
Het hof heeft kunnen vaststellen dat de door de echtgenoten/vennoten genoten winst is verwerkt via de kapitaalrekening van elk van beide echtgenoten/vennoten. Daarmee is echter nog geen uitvoering gegeven aan het periodieke verrekenbeding.
7.16
Door de man is een balans van zijn eenmanszaak per 31 december 1995 in het geding gebracht. In deze balans zijn ook de cijfers van 1994 opgenomen. Wat opvalt is dat de hypothecaire geldlening – waarmee ten minste een deel van het ondernemingsvermogen van de man is aangeschaft – is afgelost met een bedrag van NLG 24.000,-. Voorts valt op dat het kapitaal van de man in de eenmanszaak is toegenomen met een bedrag van NLG 23.830,-. De vrouw heeft gesteld dat de hypothecaire geldlening is afgelost uit overgespaarde inkomsten. Naar het oordeel van het hof heeft de man deze stelling van de vrouw onvoldoende weerlegd. De man heeft namelijk niet aangetoond dat hij de aflossing op de hypothecaire lening heeft verricht met niet te verrekenen inkomsten. Ook heeft de man geen onderbouwde verklaring gegeven voor de toename van zijn kapitaal in de eenmanszaak. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen kan de kapitaaltoename zijn oorzaak vinden in de winst die als storting op de kapitaalrekening is bijgeschreven.
7.17
Op de kapitaalrekening van de man met betrekking tot zijn eenmanszaak zijn steeds verwerkt de stortingen en opnames door de man. Dit geldt ook voor de kapitaalrekeningen van de man en vrouw met betrekking tot de maatschap/vof. Op een kapitaalrekening kunnen dus de nodige mutaties plaatsvinden, zoals: bijschrijven van de winst, stortingen uit privé, opnames ten behoeve van de huishouding, enz. Het analyseren van de kapitaalrekening van de man van [datum] 1993 tot en met 10 augustus 2018 zal in beginsel ondoenlijk zijn. De man stelt in zijn processtukken alsmede ter zitting dat zijn kapitaalrekening ‘vervuild’ is en dat een groot deel van zijn kapitaalrekening niets te maken heeft met te verreken vermogen. Het hof heeft de man er op gewezen dat op hem de stelplicht en bewijslast rust ter weerlegging van het vermoeden dat een goed niet tot het te verrekenen vermogen behoort. Op basis van artikel 3:15i lid 1 BW dient iedere ondernemer een deugdelijke administratie te voeren. Op de man rust dus zelf de verplichting om de mutaties op zijn kapitaalrekening nauwkeurig na te zien en als een mutatie niet klopt, dit bij het definitief vaststellen van de jaarrekening te corrigeren. Nu de man dit niet heeft gedaan, komt dit voor zijn rekening en risico en kan hij de vrouw niet achteraf – in het kader van de echtscheidingsprocedure – confronteren met de stelling dat de kapitaalrekeningen van partijen over een periode van 25 jaar moeten worden gecorrigeerd. Dit geldt eens te meer nu partijen in de overeenkomst van maatschap/vof duidelijke afspraken hebben gemaakt over de vaststelling van de jaarrekening en de daarmee verband houdende kapitaalrekeningen. Het hof verwijst naar artikel 8 van de overeenkomst van maatschap/vof.
7.18
Tot en met 2017 hebben de echtgenoten/vennoten de jaarrekeningen van de maatschap/vof goedgekeurd. Deze door de echtgenoten/vennoten goedgekeurde jaarrekeningen – die door de gemeenschappelijke accountant van beide echtgenoten/vennoten is samengesteld – is in beginsel een objectief uitgangspunt.
7.19
Door de man is in het geding gebracht de balans van de maatschap/vof per 31 december 1996. Uit deze balans volgt dat grond en bedrijfsgebouwen zijn ingebracht. Op 31 december 1996 had de man een kapitaal in de maatschap van NLG 182.514,- en de vrouw had een negatief kapitaal van NLG 12.595,-. Het kapitaal van de man is ten opzichte van 31 december 1995 met een bedrag van NLG 18.893,- afgenomen. Voorts volgt uit de balans dat de hypothecaire geldlening met een bedrag van NLG 24.000,- is afgenomen,-.
7.2
Uit de balans van de maatschap/vof per 31 december 2012 volgt dat de onroerende zaak aan de [adres 2] te [plaats] is verkocht en dat er (fiscaal) een herwaarderingsreserve is getroffen van € 792.389,-. Het kapitaal van de man bedroeg € 916.071,- en van de vrouw bedroeg het kapitaal € 391.396,-.
7.21
Uit de balans van de vof per 31 december 2017 volgt dat de bedrijfsgebouwen behoren tot het vennootschappelijk vermogen en voorts volgt uit die balans dat het kapitaal van de man in de maatschap/vof € 708.653,- bedroeg en dat het kapitaal van de vrouw € 178.986,- bedroeg.
7.22
De vermogens van de echtgenoten/vennoten zijn in verbintenisrechtelijke zin door het aangaan van de maatschap/vof alsmede door de inhoud van de huwelijkse voorwaarden volledig met elkaar verweven. Dit is een gevolg van keuzes die beide partijen met elkaar hebben gemaakt en hoe zij in vermogensrechtelijke zin invulling hebben gegeven aan hun samenleving. Partijen en degene die de overeenkomst van maatschap/vof in 1995 voor partijen heeft opgezet zijn zich wellicht onvoldoende bewust geweest van de samenhang van het huwelijksvermogensrecht en het recht met betrekking tot de maatschap/vof. De vermogensrechtelijke kluwen die door de keuzes van partijen is ontstaan en de wijze waarop zij hun administraties hebben gevoerd is na 28 jaar huwelijk en 25 jaar vennootschappelijke samenwerking niet meer te ontwarren.
7.23
Het is aan de man om aannemelijk te maken dat de waarde van zijn aandeel in het vennootschappelijk vermogen niet tot het te verrekenen vermogen behoort. Ook het betoog van de man met betrekking tot zijn kapitaalrekening snijdt geen hout. Door de man wordt nota bene zelf erkend dat zijn kapitaalrekening vervuild is. De man beroept zich ook nog op een verklaring van zijn huidige accountant ( [naam accountants- en advieskantoor 1] ). Ook deze verklaring passeert het hof: ten eerste heeft er geen hoor en wederhoor plaatsgevonden met de vrouw, ten tweede hebben partijen met betrekking tot de goedkeuring van de jaarrekening duidelijke afspraken gemaakt en ten derde heeft de accountant [naam accountants- en advieskantoor 1] zijn werkzaamheden verricht op verzoek van de advocaat van de man en de man zelf en is de accountant afgegaan op de vraagstelling van de advocaat van de man. De jaarstukken van de maatschap/vof zijn opgesteld door [naam accountantskantoor 2] en wel op basis van een samenstellingsverklaring. Dit impliceert dat [naam accountantskantoor 2] enig onderzoek heeft gedaan naar de cijfers van de maatschap/vof. Het hof heeft niet kunnen vaststellen of [naam accountants- en advieskantoor 1] overleg heeft gevoerd met [naam accountantskantoor 2] met betrekking tot de visie van [naam accountants- en advieskantoor 1] inzake de stand van de kapitaalrekeningen van partijen. Eenvoudig gezegd; de man kan niet eenzijdig de administratie van de maatschap/vof gaan herschrijven.
7.24
Op basis van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen is het hof van oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van zijn aandeel in het maatschapsvermogen niet behoort tot het te verrekenen vermogen. Tot het te verreken vermogen behoort dus de waarde van het maatschapsaandeel/vof van de man en de vrouw en wel per 10 augustus 2018. Voor de waardering van het maatschapsvermogen hebben partijen een regeling getroffen in de overeenkomst van maatschap in het kader van overlijden en als een van de vennoten uit de maatschap/vof treedt. Partijen dienen zich uit te laten over de vraag of zij deze waarderingstechniek ook wensen te volgen in het kader van de uitwerking van het periodieke verrekenbeding. Als partijen niet gemeenschappelijk uit de waarderingsmethode komen zal het hof daarover een beslissing nemen.
Deskundige(n)
7.25
Beide partijen wensen dat er deskundigen worden benoemd. Het hof wijst beide partijen erop dat het uitbrengen van een deskundigenbericht een kostbare aangelegenheid is gelet op het tussen partijen bestaande conflict. De kosten begroot het hof op ten minste € 25.000,-. Bovendien zal het niet eenvoudig zijn om een deskundige te vinden in verband met de mogelijke aansprakelijkheid die voortvloeit uit een dergelijk onderzoek. Deskundigen hanteren leveringsvoorwaarden en voeren de opdracht uitsluitend uit als hun leveringsvoorwaarden op de opdracht van toepassing zijn.
7.26
Het hof acht het raadzaam dat er een deskundige accountant wordt benoemd met een agrarische achtergrond die kan omgaan met conflicten. Een accountant die eveneens mediator is en kan onderzoeken of hij met partijen alsnog een gemeenschappelijke oplossing kan vinden.
7.27
Het is aan partijen om thans binnen vier weken na datum van deze beschikking aan te geven of zij één dan wel drie deskundigen benoemd wensen te zien. Het hof verzoekt partijen te overleggen of zij gezamenlijk een deskundige kunnen aanwijzen. Mocht dat niet het geval zijn, dan zal het hof bij een tussenbeschikking een deskundige benoemen.
Regie voeren
7.28
Het hof acht het noodzakelijk om een strakke regie te voeren met betrekking tot het verdere verloop van de procedure, te beginnen met het deskundigenbericht. De regievoering bestaat uit:
een comparitie van partijen met de advocaten van partijen, de accountants van partijen en de deskundige(n);
tijdens de comparitie van partijen wordt met partijen en de deskundige(n) gesproken over de vraagstelling aan de deskundige(n);
als partijen niet uit de vraagstelling komen, beslist het hof welke vragen moeten worden beantwoord;
de vaststelling van een tijdschema met betrekking tot de uitvoering van het deskundigenbericht.
Overige beslispunten
7.29
Het hof acht het voor de voortgang van de procedure van belang dat eerst duidelijkheid komt over het grootste geschilpunt tussen partijen en gaat thans niet nader in op de overige beslispunten die aan het hof zijn voorgelegd. Het hof houdt dus iedere beslissing aan.

8.De beslissing

Het hof:
bepaalt dat partijen binnen vier weken na de datum van deze beschikking:
zich uitlaten op basis van welke waarderingstechniek de waarde van de maatschapsaandelen/vof en het onderliggende maatschapsvermogen/vof moet worden gewaardeerd;
zich uitlaten of zij wensen dat één dan wel drie deskundigen moeten worden benoemd;
of zij tot overeenstemming zijn gekomen tot het benoemen van een deskundige;
hun verhinderdata opgeven voor de maanden januari, februari, maart en april 2022 voor het houden van een comparitie van partijen met de advocaten en overige deskundige(n);
het hof houdt verder iedere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, C.M. Warnaar en L.A.G.M.. van der Geld, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode als griffier, en is op 24 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.