In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van de minderjarige [minderjarige] van Nederland naar Zweden, op verzoek van de vader. De rechtbank Den Haag had eerder de terugkeer gelast op basis van het Haags Kinderontvoeringsverdrag. De moeder, die met [minderjarige] in Nederland verblijft, is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft het hoger beroep van de moeder afgewezen en de eerdere beschikking bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland ongeoorloofd was, omdat de moeder niet kon aantonen dat de vader toestemming had gegeven voor de verhuizing. Het hof concludeert dat er geen sprake is van de weigeringsgronden die in het verdrag zijn opgenomen, en gelast de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] naar Zweden. De moeder moet [minderjarige] uiterlijk op 17 januari 2022 terugbrengen. Het hof benadrukt het belang van de moeder in het leven van [minderjarige] en dat zij in de nabijheid van elkaar moeten blijven. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.