ECLI:NL:GHDHA:2021:2413

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
200.301.105/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggeleiding van een minderjarige naar Zweden op basis van het Haags Kinderontvoeringsverdrag

In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van de minderjarige [minderjarige] van Nederland naar Zweden, op verzoek van de vader. De rechtbank Den Haag had eerder de terugkeer gelast op basis van het Haags Kinderontvoeringsverdrag. De moeder, die met [minderjarige] in Nederland verblijft, is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft het hoger beroep van de moeder afgewezen en de eerdere beschikking bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland ongeoorloofd was, omdat de moeder niet kon aantonen dat de vader toestemming had gegeven voor de verhuizing. Het hof concludeert dat er geen sprake is van de weigeringsgronden die in het verdrag zijn opgenomen, en gelast de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] naar Zweden. De moeder moet [minderjarige] uiterlijk op 17 januari 2022 terugbrengen. Het hof benadrukt het belang van de moeder in het leven van [minderjarige] en dat zij in de nabijheid van elkaar moeten blijven. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
zaaknummer : 200.301.105/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 21-4435
zaaknummer rechtbank : C/09/614394
beschikking van de meervoudige kamer van 29 november 2021
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J. Mulder te Rotterdam
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te Zweden,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. A.H. van Haga te Den Haag.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende] ,
kantoorhoudende te [plaats] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen minderjarige [minderjarige] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van de minderjarige [minderjarige] vanuit Nederland naar Zweden. Op verzoek van de vader heeft de rechtbank Den Haag in de beschikking van 4 oktober 2021 (hierna: de bestreden beschikking), verbeterd bij beschikking van 15 oktober 2021, de terugkeer van [minderjarige] gelast naar Zweden op grond van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het Verdrag). De moeder is het met deze beslissing niet eens. Zij wil met [minderjarige] in Nederland blijven.
1.2
Het hof wijst in deze beschikking het hoger beroep van de moeder af en bekrachtigt de bestreden beschikking. Het hof is van oordeel dat sprake is van een ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige] naar Nederland door de moeder en dat niet is voldaan aan een van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag die zich verzetten tegen de terugkeer van [minderjarige] naar Zweden. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van hetgeen in hoger beroep in geschil is. Daarna zal het hof zijn beslissing motiveren.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift van de moeder, ingekomen op 18 oktober 2021;
  • een e-mailbericht van de moeder van 18 oktober 2021 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
  • het verweerschrift van de vader, ingekomen op 9 november 2021;
  • een e-mailbericht van de bijzondere curator van 10 november 2021 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
  • een e-mailbericht van de moeder van 10 november 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een e-mailbericht van de moeder van 11 november 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een e-mailbericht van de vader van 12 november 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 15 november 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en mevrouw H. Bassit als tolk in de Marokkaans/ Arabische taal;
  • de bijzondere curator;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
De vader, de tolk, de bijzondere curator en de jongste raadsheer hebben de zitting bijgewoond via een Skype-verbinding.
De advocaat van de vader heeft het woord gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van dezelfde feiten als de rechtbank in de bestreden beschikking. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De vader en de moeder zijn de ouders van de minderjarige [naam minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , Zweden.
3.3
Sinds 3 oktober 2020 verblijft de moeder met [minderjarige] in Nederland.
3.4
Volgens de Basisregistratie Personen heeft de moeder in ieder geval de Nederlandse nationaliteit. Volgens het verzoekschrift in eerste aanleg heeft de moeder ook de Marokkaanse nationaliteit, heeft [minderjarige] de Zweedse, de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit en heeft de vader de Zweedse en de Marokkaanse nationaliteit.
3.5
De vader heeft zich op 5 mei 2021 gewend tot de Zweedse Centrale Autoriteit.
3.6
In Zweden is tussen partijen een gerechtelijke procedure aanhangig met betrekking tot het (eenhoofdig) gezag, de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling betreffende [minderjarige] . Bij uitspraak van 26 januari 2021 heeft de Zweedse rechter voorlopig het eenhoofdig gezag over [minderjarige] toegekend aan de vader.
3.7
Uit de in hoger beroep overgelegde uitspraak van de Zweedse rechter van 30 september 2021 blijkt dat deze de behandeling van de bodemzaak heeft aangehouden tot 15 maart 2022 in afwachting van de uitkomst van de onderhavige teruggeleidingsprocedure. Ook blijkt uit deze beslissing dat de eerdere beslissing van 26 januari 2021 ongewijzigd van kracht blijft.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking (zoals verbeterd bij beschikking van 15 oktober 2021) heeft de rechtbank de terugkeer gelast van [minderjarige] naar Zweden uiterlijk op 15 november 2021, waarbij de moeder [minderjarige] terug moet brengen naar Zweden, en is bevolen dat, indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Zweden, de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 15 november 2021, opdat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Zweden. Het meer of anders verzochte is afgewezen. Tenslotte is bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
4.2
De moeder verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en de vader alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan wel de verzoeken van de vader alsnog af te wijzen.
4.3
De vader verzoekt het hof om het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de moeder in de kosten in eerste aanleg en hoger beroep aan de zijde van de vader.

5.De motivering van de beslissing

Algemeen
5.1
Het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] is gebaseerd op het Verdrag, waarbij zowel Nederland als Zweden partij zijn.
5.2
Aangezien [minderjarige] haar werkelijke verblijfplaats heeft in Nederland, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag, en daarmee als enige appelinstantie het hof Den Haag, bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene aan wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
5.3
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
5.4
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
5.5
Tussen de ouders is niet in geschil dat [minderjarige] onmiddellijk voor haar overbrenging naar Nederland haar gewone verblijfplaats in Zweden had. Ook staat vast dat de ouders naar Zweeds recht gezamenlijk met het gezag over [minderjarige] waren belast op het moment van de overbrenging. Wel is in geschil of de vader de moeder toestemming heeft gegeven om met [minderjarige] naar Nederland te verhuizen.
Toestemming vooraf
5.6
Het hof stelt het volgende voorop. Een overbrenging wordt als geoorloofd beschouwd indien geen sprake is van strijd met een gezagsrecht als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag. Daarmee wordt onder meer bedoeld de situatie dat de overbrenging is geschied met toestemming van de achtergebleven ouder met gezag. Het gaat in artikel 3 van het Verdrag om toestemming voorafgaand aan de overbrenging.
5.7
De ouders verschillen van mening over de vraag of de vader vooraf aan de moeder toestemming heeft gegeven om met [minderjarige] naar Nederland te verhuizen. Uit de overgelegde stukken en de verklaringen van partijen op de zitting van het hof volgt dat de ouders een andere lezing hebben van de gebeurtenissen op de dagen voorafgaand aan het vertrek van de moeder met [minderjarige] naar Nederland. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat onvoldoende is gebleken van een duidelijke en ondubbelzinnige toestemming van de vader aan de moeder om zich permanent met [minderjarige] in Nederland te vestigen. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze – na een eigen afweging – tot de zijne. Naar het oordeel van het hof is de moeder er, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vader, niet in geslaagd om de instemming van de vader met een verhuizing naar Nederland voldoende te onderbouwen en aannemelijk te maken. De vader heeft weliswaar op de zitting in hoger beroep verklaard dat hij in een boze bui heeft gezegd dat de moeder naar Nederland mocht vertrekken, maar hij heeft ook aangegeven dat dit al enige tijd voor het vertrek van de moeder op 3 oktober 2020 was en dat hij aan zijn instemming de voorwaarde had verbonden dat de instanties in Zweden zich eerst zouden moeten uitlaten over het vertrek van de moeder. Daar komt bij dat de uitlating van de vader moet worden bezien in de context waarin zij is gedaan, namelijk de problemen in de relatie tussen de ouders en het verbreken daarvan.
5.8
Uit het voorgaande volgt dat niet is gebleken dat de vader duidelijk en ondubbelzinnig toestemming heeft gegeven voor een definitief verblijf van [minderjarige] in Nederland. Dat betekent dat de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland door de moeder op 3 oktober 2020 ongeoorloofd is in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 lid 1 van het Verdrag
5.9
Aangezien sprake is van een ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige] naar Nederland in de zin van artikel 3 van het Verdrag en minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige] en het tijdstip van indiening van het verzoek tot teruggeleiding door de vader, zal het hof op grond van artikel 12 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] naar Zweden moeten gelasten, tenzij sprake is van een van de in het Verdrag genoemde weigeringsgronden. De moeder beroept zich in hoger beroep op de weigeringsgronden in artikel 13 lid 1 sub a en b van het Verdrag.
5.1
Voordat het hof overgaat tot een inhoudelijke beoordeling van deze weigeringsgronden, zal het hof toelichten wat daarover in het Verdrag staat. Daarbij betrekt het hof ook de relevante rechtspraak van de Hoge Raad.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
5.11
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat de persoon die de zorg had voor het kind, het gezagsrecht niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
5.12
Het hof stelt voorop dat berusting in de zin van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag slechts onder strenge voorwaarden kan worden aangenomen. Om te beoordelen of sprake is van berusting van de achtergebleven ouder dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Daarbij dient gekeken te worden naar de gedragingen van de achtergebleven ouder zelf, zowel in actieve als in passieve zin, en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat. Beslissend is of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de achtergebleven ouder heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van het kind voortaan in Nederland zou zijn. Berusting kan onder omstandigheden ook worden aangenomen op basis van een eenmalig of kortstondige, doch ondubbelzinnige en weloverwogen instemming met het definitieve verblijf van het kind in de nieuwe verblijfplaats (zie HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6126).
Daadwerkelijke uitoefening van het gezag
5.13
Op basis van de stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep is besproken, is het hof van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de vader zijn gezagsrecht over [minderjarige] ten tijde van de overbrenging niet daadwerkelijk uitoefende. De moeder heeft naar voren gebracht dat de vader de verzorging en opvoeding van [minderjarige] altijd volledig aan haar heeft overgelaten. Ook na werktijd en in de weekenden zou hij niet tot nauwelijks tijd met [minderjarige] hebben doorgebracht. Dit betoog van de moeder faalt. Niet alleen betwist de vader de stellingen van de moeder, maar ook staat vast dat partijen sinds de geboorte van [minderjarige] tot aan haar overbrenging door de moeder naar Nederland met [minderjarige] in gezinsverband hebben samengeleefd in Zweden. Op grond daarvan kan worden aangenomen dat het gezagsrecht over [minderjarige] daadwerkelijk gezamenlijk door de ouders werd uitgeoefend. Daarvoor hoefde de vader – die de (hoofd-)kostwinner van het gezin was – niet (een deel van) de dagelijkse verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen. Op grond van het vorenstaande is voor het hof niet vast komen te staan dat de vader er geen blijk van heeft gegeven zich de belangen van [minderjarige] aan te trekken. Ook de stelling van de moeder dat de vader tot op heden geen enkele poging heeft gedaan om het eenhoofdig gezag over [minderjarige] – waarmee hij na de beslissing van de Zweedse rechter van 26 januari 2021 voorlopig is belast – daadwerkelijk uit te oefenen, kan niet tot een ander oordeel leiden. De Zweedse beslissing dateert immers van na het voor de beoordeling van het ongeoorloofd overbrengen relevante tijdstip als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag, te weten 3 oktober 2020.
Toestemming of berusting
5.14
Over de toestemming of berusting van de vader naderhand overweegt het hof als volgt. Uit de gedragingen van de vader na het vertrek van de moeder met [minderjarige] naar Nederland blijkt naar het oordeel van het hof niet dat hij naderhand met de overbrenging heeft ingestemd of in de overbrenging heeft berust. De enkele omstandigheid dat de vader zich na de overbrenging terughoudend heeft opgesteld ten aanzien van het contact met [minderjarige] en dat hij niet of nauwelijks heeft gereageerd op de foto’s en filmpjes van [minderjarige] die de moeder aan de vader heeft gestuurd via Whatsapp, is daartoe onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de stelling van de moeder dat de vader haar één dag na haar vertrek naar Nederland heeft laten uitschrijven als Zweedse ingezetene, hetgeen de vader overigens betwist. De vader heeft zich kort na de overbrenging op 3 oktober 2020 gewend tot de Zweedse politie (7 oktober 2020) en tot de Zweedse rechter voor een procedure omtrent het gezag (29 oktober 2020). De vader heeft vervolgens op 5 mei 2021 een melding gedaan bij de Centrale Autoriteit in Zweden en is uiteindelijk binnen de in artikel 12 van het Verdrag genoemde termijn van één jaar – en daarmee dus tijdig – een teruggeleidingsprocedure gestart. Ook heeft de vader de moeder via Whatsapp meerdere keren laten weten dat hij niet instemt met het verblijf van [minderjarige] in Nederland. Het hof is dan ook van oordeel dat geen sprake is van de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
5.15
Ingevolge artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
5.16
Het hof stelt voorop dat artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep op deze weigeringsgrond slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd kan worden. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind zijn uiteindelijke verblijfplaats zal hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
Lichamelijk of geestelijk gevaar dan wel ondragelijke toestand
5.17
Op basis van de stukken en hetgeen ter zitting is besproken, is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht voorbij is gegaan aan het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Voor zover de moeder betoogt dat het voor haar onmogelijk is om terug te keren naar Zweden en dit een ernstig risico op lichamelijk of geestelijk gevaar dan wel een ondragelijke toestand zal opleveren voor [minderjarige] , faalt dit betoog. De moeder stelt dat het voor haar niet mogelijk is om woonruimte te krijgen in Zweden, waardoor zij [minderjarige] zal moeten toevertrouwen aan de vader, maar zij heeft nagelaten deze stelling nader te onderbouwen. Bovendien is het hof met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de veiligheid van [minderjarige] in het geding is bij de vader. Dit blijkt ook uit de beslissing van de – ten gronde bevoegde – Zweedse rechter waarin de vader voorlopig met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] is belast. In hoger beroep heeft de vader herhaaldelijk verklaard dat hij het contact tussen de moeder en [minderjarige] in stand zal houden als [minderjarige] aan hem wordt toevertrouwd. Het feit dat na de overbrenging enige tijd geen contact is geweest tussen de ouders, wijst er op zichzelf nog niet op dat dit ook niet zal gebeuren. Inmiddels is het contact van vader met moeder en [minderjarige] ook weer enigszins opgebouwd. Er is in zoverre dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat [minderjarige] door een terugkeer naar Zweden verstoken zal zijn van ieder contact met de moeder. Voor het overige sluit het hof zich aan bij hetgeen de rechtbank hierover heeft geoordeeld. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. In de stellingen van de moeder zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het bestaan van een ernstig risico dat [minderjarige] bij terugkeer naar Zweden wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het hof gaat daarom voorbij aan het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Worteling
5.18
In hoger beroep heeft de moeder nog naar voren gebracht dat de omstandigheid dat [minderjarige] inmiddels in Nederland is geworteld maakt dat een terugkeer naar Zweden een ernstig risico op lichamelijk of geestelijk gevaar oplevert dan wel dat [minderjarige] in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Volgens de moeder moet het belang van het ontvoerde kind altijd voorop staan op grond van artikel 3 IVRK. De moeder doet – desgevraagd ter zitting van het hof – in dit verband uitdrukkelijk geen beroep op artikel 12 lid 2 van het Verdrag, maar op de weigeringsgrond in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Ook dit beroep faalt. Het hof overweegt dat de enkele omstandigheid dat het kind in zijn nieuwe omgeving is geworteld alleen dan grond kan zijn tot afwijzing van een teruggeleidingsverzoek, indien meer dan één jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging of achterhouding en het tijdstip van de indiening van het verzoek. Voorts geldt dat de enkele omstandigheid dat het kind in zijn nieuwe omgeving is geworteld niet meebrengt dat het in een situatie dreigt te komen als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag (zie HR 28 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3192). Gelet hierop zal het hof voorbijgaan aan de stelling van de moeder dat de worteling van [minderjarige] in Nederland in de weg staat aan haar teruggeleiding naar Zweden.
Woonadres van vader in Zweden
5.19
Het hof overweegt nog het volgende als het gaat om de teruggeleiding van [minderjarige] naar Zweden. Het baart het hof zorgen dat de vader, ook ter zitting van het hof, niet transparant is over zijn woonadres in Zweden. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vader na het vertrek van [minderjarige] en de moeder is verhuisd binnen Zweden en dat hij op dit moment op een geheim adres woont. De vader stelt dat hij zijn adres heeft afgeschermd omdat hij werd bedreigd, volgens hem uit kringen van de moeder. Om die reden bestaat bij hem veel weerstand om zijn woonadres met de moeder te delen. De vader heeft op de zitting van het hof verklaard dat hij bereid is om zijn adres aan de moeder kenbaar te maken op het moment dat zijn verzoek tot teruggeleiding wordt toegewezen. De advocaat van de vader heeft ter zitting laten weten over het adres van de vader te beschikken en dat zij dit adres desgewenst aan het hof kan verstrekken. Het hof overweegt daarover als volgt. Het is van groot belang dat niet het hof, maar de moeder over het adres van de vader beschikt. Zij moet weten waar zij met [minderjarige] naartoe moet reizen in Zweden en waar [minderjarige] zal verblijven als zij bij de vader is. Ook kan de moeder dan woonruimte vinden in de omgeving waar de vader en [minderjarige] zullen verblijven. Het hof zal bij het bepalen van de termijn voor teruggeleiding daarom rekening houden met de omstandigheid dat voor de moeder nog onbekend is waar de vader momenteel verblijft. Het hof verwijst hiervoor verder naar overweging 5.22.
Verzoek voorlopige voogdij ex artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet
5.2
Artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet bepaalt dat de rechter op verzoek of ambtshalve een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet kan belasten met de voorlopige voogdij over een kind, indien gevaar bestaat dat het wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel tot afgifte van het kind als bedoeld in het vijfde lid van voormeld artikel.
5.21
Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de vader verzocht de voorlopige voogdij over [minderjarige] uit te spreken, zodat de teruggeleiding naar Zweden goed zal verlopen, gelet op de zorgen van de moeder in dat kader. Nog daargelaten dat dit verzoek van de vader mondeling ter gelegenheid van de zitting is gedaan, ziet het hof geen aanleiding om de voorlopige voogdij over [minderjarige] uit te spreken, omdat niet is gebleken dat het gevaar bestaat dat [minderjarige] zal worden onttrokken aan de tenuitvoerlegging van het terugkeerbevel.
Conclusie
5.22
Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen, met dien verstande dat het hof een nieuwe datum zal bepalen voor de teruggeleiding van [minderjarige] naar Zweden, nu de door de rechtbank bepaalde datum vanwege dit hoger beroep is verstreken. Daarbij wijst het hof op hetgeen onder 5.19 is overwogen. De moeder is nog altijd niet bekend met de nieuwe verblijfplaats van de vader in Zweden. Daarmee plaatst de vader de moeder en [minderjarige] in een moeilijke positie, omdat zij niet weten waar zij naartoe moeten en waar [minderjarige] zal verblijven als zij bij de vader is. Om een veilige terugkeer naar Zweden te kunnen bewerkstelligen, acht het hof het daarom noodzakelijk dat de vader de moeder binnen een week na de dagtekening van de onderhavige beschikking op de hoogte brengt van zijn (volledige) adres in Zweden. Nadat de vader zijn adres aan de moeder kenbaar heeft gemaakt, zal de moeder nog de nodige voorbereidingen moeten treffen om op een verantwoorde manier terug te kunnen keren naar Zweden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het – gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige] en het feit dat de moeder altijd haar hoofdverzorgster is geweest – van groot belang is dat de moeder in staat wordt gesteld om huisvesting te vinden in de woonomgeving van de vader, zodat zij in de nabijheid van [minderjarige] kan verblijven. Het hof acht het voorts, zonder daarbij op enigerlei wijze vooruit te lopen op de uitkomst van de Zweedse bodemprocedure, in het belang van [minderjarige] dat de moeder een belangrijke rol in haar leven blijft spelen en dat [minderjarige] en de moeder niet van elkaar worden gescheiden.
5.23
Gelet op het voorgaande zal het hof de teruggeleiding van [minderjarige] naar Zweden gelasten, waarbij de moeder [minderjarige] uiterlijk op 17 januari 2022 dient terug te brengen naar Zweden. Indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Zweden, beveelt het hof dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 17 januari 2022, opdat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Zweden.
Proceskosten
5.24
Het hof ziet geen reden om de moeder te veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en het hoger beroep, zoals de vader heeft verzocht. Het hof zal de kosten van het geding in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.25
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met dien verstande dat het hof:
de terugkeer gelast van [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , Zweden, naar Zweden uiterlijk op 17 januari 2022, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar Zweden en beveelt, indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Zweden, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 17 januari 2022, opdat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Zweden;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, A.C. Olland en A.F. Mollema, bijgestaan door mr. L.A.J. Brouwer als griffier, en is op 29 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.