ECLI:NL:GHDHA:2021:2215

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
200.294.203/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een in Nederland gearresteerde verdachte aan de Verenigde Staten in verband met een zedenmisdrijf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitlevering van een in Nederland gearresteerde verdachte, hierna te noemen [appellant], aan de Verenigde Staten. [appellant] wordt in de VS gezocht in verband met een zedenmisdrijf waarbij een jeugdige betrokken is. De Amerikaanse autoriteiten hebben verzocht om zijn uitlevering, maar [appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt, stellende dat hij een reëel risico loopt op geweld van medegevangenen in de Amerikaanse gevangenis. Het hof heeft de argumenten van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat de toezeggingen van de Amerikaanse autoriteiten voldoende zijn om te waarborgen dat [appellant] niet in een situatie zal worden geplaatst die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof oordeelt dat de uitlevering kan doorgaan, omdat er geen reëel risico bestaat op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. De voorzieningenrechter had eerder in een kort geding de vordering van [appellant] om de uitlevering te verbieden afgewezen, en het hof bevestigt deze beslissing. De zaak is van belang voor de rechtsbescherming van verdachten in uitleveringsprocedures en de beoordeling van de veiligheid in detentie in het buitenland.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.294.203/01
Rolnummer rechtbank : C/09/603032/KG ZA 20-1122

arrest van 2 november 2021

inzake

[appellant],

verblijvende te [verblijfplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. R. Malewicz te Amsterdam,
tegen

de Staat der Nederlanden,

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

Het geding

Bij appeldagvaarding van 6 mei 2021 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 8 april 2021, gewezen tussen partijen. In de appeldagvaarding heeft [appellant] twee grieven gericht tegen het vonnis van 8 april 2021 alsmede tegen het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 18 februari 2021. Daarbij heeft [appellant] twee producties (producties 12 en 13) overgelegd. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden en daarbij één productie (productie 9) overgelegd. Beide partijen hebben daarna nog een akte genomen. Ten slotte is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Korte samenvatting van de zaak
1.1
[appellant] wordt in de Verenigde Staten (VS) gezocht in verband met de berechting van een zedenmisdrijf. [appellant] is in Nederland gearresteerd en de Amerikaanse autoriteiten hebben aan Nederland verzocht om [appellant] uit te leveren. In deze zaak gaat het om de vraag of [appellant] aan de VS mag worden uitgeleverd.
1.2
[appellant] vindt dat hij niet mag worden uitgeleverd, omdat hij een reëel risico loopt dat hij in een Amerikaanse gevangenis te maken zal krijgen met geweld van medegevangenen. Vanwege de aard van het misdrijf waarvoor hij zal worden gedetineerd (zedendelict waarbij een jeugdige is betrokken), zijn achtergrond en zijn postuur meent [appellant] dat hij op dergelijk geweld een verhoogd risico loopt.
1.3
Het hof constateert dat de Amerikaanse autoriteiten bepaalde toezeggingen hebben gedaan ten aanzien van de veiligheid van [appellant]. Anders dan [appellant] acht het hof die toezeggingen voldoende om te kunnen concluderen dat [appellant] niet een reëel risico loopt om het slachtoffer te worden van geweld. Het hof oordeelt dan ook dat de uitlevering mag doorgaan.
2. De feiten en achtergronden van deze zaak.
2.1
[appellant] heeft de Amerikaanse nationaliteit. Hij wordt in de VS gezocht vanwege het plegen van ontucht met een jeugdige. [appellant] heeft twee feiten bekend, maar is niet verschenen op de zitting voor zijn strafoplegging in het Snohomish County Superior Court in de Staat Washington. [appellant] is sindsdien voortvluchtig. Hij is in Nederland op verzoek van de Amerikaanse autoriteiten gearresteerd. De Amerikaanse autoriteiten hebben om de uitlevering van [appellant] gevraagd met het oog op de strafoplegging (en de tenuitvoerlegging daarvan).
2.2
Bij uitspraak van 30 september 2019 heeft de rechtbank Den Haag de uitlevering toelaatbaar verklaard. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden nadat het tegen die uitspraak ingestelde cassatieberoep was verworpen.
2.3
[appellant] heeft bij de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) een zienswijze ingediend. In deze zienswijze heeft [appellant] er onder meer op gewezen dat de situatie van gedetineerde zedendelinquenten in de Staat Washington zeer kwetsbaar is, vooral als bij het delict een minderjarige was betrokken, omdat zij moeten vrezen voor geweld van medegedetineerden. Deze kwetsbaarheid wordt in het geval van [appellant] nog vergroot door een aantal persoonskenmerken van [appellant] (postuur, religie, afkomst). De minister heeft vervolgens bij de Amerikaanse autoriteiten aanvullende informatie ingewonnen over de situatie van zedendelinquenten in detentielocaties in de Staat Washington en de maatregelen die worden genomen om hen tegen dergelijke risico’s te beschermen. Nadat deze informatie was verstrekt heeft de minister de uitlevering bij beschikking van 21 oktober 2020 toegestaan. Hij heeft daarbij overwogen dat uit de verstrekte informatie blijkt dat er in alle stadia van de detentie maatregelen worden genomen om kwetsbare gedetineerden te identificeren en gescheiden te houden van gewelddadige medegedetineerden, dat [appellant] in de Snohomish County Jail op zijn verzoek gescheiden zal worden geplaatst van de algemene gevangenispopulatie en dat de detentielocaties waarin [appellant] kan worden geplaatst voor het uitzitten van zijn straf een groot aantal zedendelinquenten tellen en gespecialiseerd zijn in de opvang en de behandeling van dergelijke gedetineerden.
2.4
[appellant] heeft vervolgens dit kort geding aangespannen tegen de Staat en gevorderd dat de feitelijke uitlevering aan de VS wordt verboden, althans dat uitlevering wordt verboden zolang er door de verantwoordelijke autoriteiten geen bindende, concrete en persoonlijke garanties zijn verstrekt die ertoe strekken een inbreuk op art. 3 EVRM te voorkomen.
2.5
De voorzieningenrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen. De voorzieningenrechter overwoog(tussenvonnis rov. 4.7) dat uit de door de Amerikaanse autoriteiten verstrekte informatie het volgende valt af te leiden:
(i) [appellant] zal na uitlevering vier tot zes weken verblijven in de Snohomish County Jail (SCJ), waar hij binnen uiterlijk 72 uur zal worden onderworpen aan een classificatie-interview, dat ertoe dient kwetsbare gedetineerden te identificeren, te beschermen en hen gescheiden te houden van gedetineerden met gewelddadige neigingen jegens zedendelinquenten; [appellant] kan meteen na aankomst in SCJ vragen om bescherming, in welk geval hij in
protective custodywordt geplaatst en geen deel zal uitmaken van de algemene gevangenispopulatie;
(ii) na zijn verblijf in de SCJ wordt [appellant] onder verantwoordelijkheid van het Washington State Department of Corrections (DOC) overgeplaatst naar het DOC reception and diagnostic center, waar hij weer een classificatieprocedure zal ondergaan; hier wordt hij in eerste instantie geplaatst in het meest strikte veiligheidsregime (
closed custody), waar de meest uitgebreide veiligheidsmaatregelen van kracht zijn;
(iii) na voltooiing van de classificatieprocedure zal [appellant] worden ondergebracht in het Airway Heights Corrections Center (AHCC) of het Monroe Correctional Complex (MCC); dit zijn detentielocaties waar veel zedendelinquenten zijn ondergebracht en waar speciale behandelprogramma’s voor hen worden aangeboden; [appellant] zal dus in deze detentielocaties omringd zijn door gedetineerden die zich in een vergelijkbare positie bevinden, zodat het onwaarschijnlijk is dat hij het slachtoffer zal worden van geweld op basis van de door hem gepleegde feiten.
De voorzieningenrechter overwoog dat deze toezeggingen van de Amerikaanse autoriteiten meerdere concrete garanties bevatten voor de veiligheid van [appellant]. Gelet op deze toezeggingen kan niet worden gesproken van een reëel risico op een met art. 3 EVRM strijdige behandeling. De voorzieningenrechter heeft de stelling van [appellant] dat de garanties niet afdwingbaar zijn, verworpen. Volgens de voorzieningenrechter brengt het vertrouwensbeginsel mee dat deze eenduidige en concrete inlichtingen voor juist moeten worden gehouden, waarbij komt dat mededelingen en toezeggingen die door een verdragspartner in de context van een uitleveringsverzoek worden gedaan die verdragspartner binden.
2.6
Uit aanvullende informatie van de Amerikaanse autoriteiten leidde de voorzieningenrechter echter af dat [appellant] na het classificatieproces in het DOC reception and diagnostic center mogelijk niet meteen zou worden geplaatst in het AHCC of het MCC, maar eerst nog gedurende onbepaalde tijd in een niet met name genoemde instelling zal verblijven. Als [appellant] in deze andere instelling zou worden geplaatst in een algemene gevangenispopulatie zonder specifieke beschermende maatregelen is dat in strijd met art. 3 EVRM, aldus de voorzieningenrechter. Bovendien was de voorzieningenrechter van oordeel dat er mogelijk eveneens een schending van art. 3 EVRM zou ontstaan indien de veiligheid van [appellant] alleen gewaarborgd zou kunnen worden door verblijf in
protective custody, omdat uit de tot dan toe verstrekte informatie niets anders kan worden afgeleid dan dat
protective custodyfeitelijk volledige afzondering van een gedetineerde tot gevolg heeft. Dit is relevant omdat ten aanzien van de penitentiaire inrichting waar [appellant] mogelijk na classificatie zal worden geplaatst alleen is meegedeeld dat bescherming van [appellant] zal bestaan uit de mogelijkheid van
protective custody. Tegen deze achtergrond heeft de voorzieningenrechter in zijn tussenvonnis de Staat in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verstrekken over (a) de instelling waar [appellant] voorafgaand aan plaatsing in zijn eindbestemming (AHCC of MCC) zal worden geplaatst, (b) de lengte van zijn verblijf in die instelling en (c) het gevangenisregime in die instellingen en de mogelijkheden om daar zijn veiligheid te waarborgen en een schending van art. 3 EVRM te voorkomen.
2.7
In het eindvonnis overwoog de voorzieningenrechter dat uit de door officier van justitie in Snohomish County, [A], verstrekte nadere aanvullende informatie het volgende blijkt:
(iv) [appellant] zal niet in een (vierde) detentie-inrichting hoeven te wachten op een behandelplek, maar hij zal direct na classificatie in het DOC reception and diagnostic center doorgeplaatst worden naar het AHCC of MCC, waarbij het AHCC als de “preferred and likely housing destination” wordt aangemerkt; toegezegd wordt dat [appellant], zodra er een behandelplek vrijkomt, bij voorrang een behandelplek toegewezen zal krijgen; AHCC en MCC zijn veilige instellingen met “similarly positioned inmates” en het AHCC is een “safe harbour facility”, wat betekent dat er geen bendeleden of gewelddadige gedetineerden worden geplaatst; 83% van de gedetineerden in het AHCC is veroordeeld voor zedendelicten en in behandeling of in afwachting van behandeling.
De voorzieningenrechter overwoog dat gelet op deze nadere informatie de toezeggingen van de Amerikaanse autoriteiten waarvan de minister is uitgegaan van zodanige aard zijn dat geen reëel risico bestaat op schending van art. 3 EVRM. De stelling van [appellant] dat de brief van [A] geen harde garanties bevat die in de VS door [appellant] kunnen worden afgedwongen volgt de voorzieningenrechter niet. Eenduidige en concrete inlichtingen zoals opgenomen in de brief van [A] moeten op grond van het tussen verdragspartners geldende vertrouwensbeginsel voor juist worden gehouden en deze binden de VS. Ten slotte heeft de voorzieningenrechter het argument van [appellant] verworpen dat de informatie over de samenstelling van de gevangenispopulatie en de mogelijkheid van behandeling niet correct is. De Amerikaanse autoriteiten hebben concrete toezeggingen gedaan en het vertrouwensbeginsel brengt mee dat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan.
3. De grieven en de beoordeling daarvan
3.1
Met grief 1 komt [appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet kan worden gesproken van een reëel risico op een met art. 3 EVRM strijdige behandeling, omdat de door de Amerikaanse autoriteiten gedane toezeggingen voldoende zijn. Volgens [appellant] zouden er op zijn persoon gerichte, afdwingbare en controleerbare garanties moeten worden gegeven om een reëel risico op een inbreuk op art. 3 EVRM weg te nemen. Daarvan is volgens [appellant] geen sprake, omdat de garanties of toezeggingen niet door hem in de VS kunnen worden afgedwongen. De door de Amerikaanse autoriteiten gegeven informatie schept voor hen geen verplichting. Het U.S. Department of Justice moet duidelijk maken waaraan het zich gebonden acht en op welke manier het de naleving van de garanties kan afdwingen bij de autoriteiten in Washington State. Ook blijkt niet dat de Nederlandse Staat of de Nederlandse rechter de mogelijkheid zullen krijgen om te controleren of [appellant] daadwerkelijk zal worden beschermd als hij eenmaal uitgeleverd is.
3.2
Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof voorop dat het de mededelingen van de Amerikaanse autoriteiten (zoals hiervoor samengevat in 2.5 en 2.7 onder (i) tot en met (iv)) niet opvat als vrijblijvend verstrekte algemene informatie, maar als toezeggingen aangaande de behandeling die [appellant] in de VS ten deel zal vallen indien hij wordt uitgeleverd. Deze informatie kan immers niet anders worden opgevat dan als concrete toezeggingen van de Amerikaanse autoriteiten ten aanzien van de behandeling die [appellant] in de VS te wachten staat. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de Nederlandse rechter in beginsel van de juistheid van die toezeggingen moet uitgaan en ook van de betrouwbaarheid daarvan, in die zin dat er op mag worden vertrouwd dat de Amerikaanse autoriteiten ook daadwerkelijk conform deze toezeggingen zullen handelen. Dat zou anders kunnen zijn indien [appellant] gemotiveerd aanvoert dat en waarom de verstrekte informatie of toezeggingen onjuist zijn, maar dat heeft [appellant] (in hoger beroep) slechts op één onderdeel gedaan, namelijk waar hij stelt dat het percentage zedendelinquenten in de AHCC anders is dan de Amerikaanse autoriteiten beweren en dat het AHCC en het MCC veel gewelddadiger populaties gedetineerden kennen dan de Amerikaanse autoriteiten aangeven. Het hof komt daarop terug bij de bespreking van grief 2.
3.3
Anders dan [appellant] aanvoert is het voor het in aanmerking nemen van de door de Amerikaanse autoriteiten gedane toezeggingen niet nodig dat deze door [appellant] zelf via de rechter in de VS kunnen worden afgedwongen. Voldoende is dat de toezeggingen de VS jegens Nederland binden. Dat [appellant] daarnaast zelf de mogelijkheid heeft om deze toezeggingen af te dwingen in of jegens de VS is ook niet nodig, omdat er op grond van het vertrouwensbeginsel vanuit moet worden gegaan dat de Amerikaanse autoriteiten zich aan deze toezeggingen zullen houden. Dat de gedane toezeggingen de autoriteiten in Washington State niet zouden binden valt niet in te zien en [appellant] motiveert ook niet waarom dat zo zou zijn. Deze toezeggingen zijn door functionarissen van Washington State gedaan, en wel door [A] ([A]), die Deputy Prosecuting Attorney in Snohomish County in Washington State is en die daarbij (ook) toezeggingen van (bij naam genoemde functionarissen van) het Washington State Department of Corrections en van het Sex Offender Treatment and Assessment Program (SOTAP) deed. Deze namens Washington State gedane toezeggingen zijn vervolgens overgebracht aan het U.S. Department of Justice, dat op zijn beurt de op lokaal niveau gegeven toezeggingen namens de VS aan het Nederlandse ministerie van Justitie en Veiligheid doorgaf. Het is dan ook niet voor redelijke twijfel vatbaar dat deze toezeggingen de VS, daaronder begrepen de autoriteiten in Washington State, binden en dat deze door hen zullen worden nagekomen.
3.4
Ten slotte bestaat er geen aanleiding om aan uitlevering de voorwaarde te verbinden dat de Staat of de Nederlandse rechter de mogelijkheid krijgt om te controleren of de gedane toezeggingen worden nageleefd. Daarvoor zou hoogstens aanleiding kunnen zijn indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de Amerikaanse autoriteiten toezeggingen niet plegen na te komen, of dat daar anderszins gerede twijfel over bestaat, maar daarvan is niet gebleken en dat heeft [appellant] ook niet aangevoerd.
3.5
Grief 1 faalt.
3.6
Met grief 2 komt [appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter, dat [appellant] in de VS in een veilige detentie-inrichting wordt geplaatst. Volgens [appellant] is over de situatie in de meest waarschijnlijke eindbestemming, het AHCC, onjuiste informatie verstrekt. [appellant] stelt dat de mededeling, dat 83% van de gedetineerden in het AHCC is veroordeeld voor zedendelicten en in behandeling of in afwachting is van behandeling, onjuist is. Uit informatie van het Department of Corrections (DOC) zelf (zie bijlage 1 bij de brief van mr. Malewicz aan de voorzieningenrechter van 19 maart 2021, de ‘Agency Fact Card’) zou blijken dat slechts 37% van de gedetineerden in het AHCC uit zedendelinquenten bestaat. Het AHCC kent een gewelddadige gevangenispopulatie. Het MCC kent meerdere afdelingen, waarvan er maar één een behandelmogelijkheid voor [appellant] kan bieden, maar ook het MCC kent een veel gewelddadiger populatie gedetineerden dan de Amerikaanse autoriteiten aangeven, aldus nog steeds [appellant].
3.7
De Staat heeft bij memorie van antwoord een e-mailbericht van [A] van 31 mei 2021 overgelegd, waarin hij reageert op het percentage van 83%. [A] geeft de volgende (mogelijke) verklaringen voor het cijfer van 83% dat zijn collega bij de DOC aan hem heeft doorgegeven en hoe dat cijfer zich verhoudt tot de 37% in het door [appellant] aangehaalde overzicht:
(i) het percentage van 83% kan gedetineerden omvatten die voor een ander delict gedetineerd zijn, maar die worden behandeld voor een tijdens hun detentie gepleegd zedendelict;
(ii) gevangenen kunnen voor meerdere delicten veroordeeld zijn, waaronder zedendelicten; het percentage van 37% zedendelinquenten kan betrekking hebben op gevangenen die als
most serious current offenseeen zedendelict hebben, wat niet hetzelfde is als een classificatie als zedendelinquent voor de doeleinden van het DOC;
(iii) het is mogelijk dat het percentage van 83 betrekking heeft op de afdelingen van het AHCC waarin de deelnemers aan het SOTAP-programma zijn gehuisvest.
3.8
De Agency Fact Card vermeldt ten aanzien van het AHCC dat 37,8 % ‘sex crimes’ als ‘Most Serious Current Offense’ heeft, 11,9% heeft ‘Murder 1 and 2’ als ‘Most Serious Current Offense’ en de percentages voor ‘Manslaughter’ en ‘Assault’ zijn 2,2% respectievelijk 24,5%. Gelet op de door [A] gegeven mogelijke verklaringen voor de discrepantie tussen de 37,8% in de Agency Fact Card en de 83% uit de door hem verstrekte informatie, is onvoldoende komen vast te staan dat deze cijfers vergelijkbaar zijn. Ook is zeer wel denkbaar dat de mededeling in de brief van [A] van 24 februari 2021 dat “there are no (…) violent offenders housed at that facility (het AHCC, hof)” betrekking heeft op de afdeling waarop [appellant] geplaatst zal worden en niet op het AHCC als geheel. [appellant] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het percentage van 83% onjuist is.
3.9
Ook echter indien (alleen) op de cijfers van de Agency Fact Card wordt afgegaan en niet op de 83% die in de brief van [A] van 24 februari 2021 wordt genoemd, betekent dit nog niet dat [appellant] een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met art. 3 EVRM. Een gedetineerde die veroordeeld is voor moord of mishandeling vormt niet reeds om die reden een risico voor (kwetsbare) medegedetineerden als [appellant]. Hetzelfde geldt voor het aandeel gedetineerden dat een hoog recidiverisico (‘Risk to Reoffend’) heeft voor geweldsdelicten (ongeveer 40%); dat betekent immers niet zonder meer dat ten aanzien van deze gedetineerden ook een hoog risico bestaat dat zij
tijdens detentiegeweld zullen plegen jegens medegedetineerden als [appellant]. Evenmin blijkt uit deze cijfers dat er, anders dan de Amerikaanse autoriteiten hebben verklaard, in het AHCC ‘gangs’ actief zijn.
3.1
Daar komt bij dat de cijfers waarop [appellant] zich baseert en die betrekking hebben op de populatie van het AHCC als geheel, niet noodzakelijkerwijs ook van toepassing zijn op de afzonderlijke afdeling(en) waar [appellant] zal worden gehuisvest. Gelet op de toezeggingen van de Amerikaanse autoriteiten mag erop worden vertrouwd dat [appellant] zal worden geplaatst op een afdeling waar de populatie voor het grootste deel bestaat uit zedendelinquenten als [appellant]. Hetzelfde geldt voor een eventuele plaatsing in het MCC. Dat, zoals [appellant] aanvoert, het MCC maar één afdeling kent met behandelmogelijkheden is niet relevant, aangezien aan [appellant] is toegezegd dat hij met voorrang een behandelplek zal krijgen, zodat moet worden aangenomen dat indien hij in het MCC wordt geplaatst, dat op die ene afdeling met behandelmogelijkheid zal zijn.
3.11
De conclusie luidt dat er onvoldoende aanleiding is om te twijfelen aan de door de Amerikaanse autoriteiten gedane toezeggingen. Grief 2 faalt.
4. Conclusie
4.1
Nu beide grieven falen zullen de vonnissen van de voorzieningenrechter worden bekrachtigd.
4.2
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de vonnissen waarvan hoger beroep;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 772,-- aan griffierecht en € 1.671,-- aan salaris van de advocaat en op € 163,-- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,-- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van voldoening;
- verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, E.M. Dousma-Valk en A. Dupain, en ondertekend en op 2 november 2021 in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.