Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
14. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan ingevolge artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Op grond van artikel 16, eerste lid, tweede volzin, van de AWR kan een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, rust op verweerder.
15. Uit het FIOD-onderzoek is gebleken dat in verschillende jaren op grote schaal werd gehandeld in valse giftkwitanties van de [stichting] . Daarbij werden kwitanties verhandeld voor een percentage van veelal 10%-12% van de op de kwitanties vermelde bedragen. Belastingplichtigen maakten op grote schaal gebruik van die giftkwitanties om giften op te voeren tot bedragen die zij niet hadden betaald. Voorts werden de giftkwitanties veelal gekocht op een latere datum dan de datum die is vermeld op de betreffende giftkwitantie en de datum op de giftkwitanties werd afgestemd op de datum van reeds gedane pinopnames. Uit verklaringen van de penningmeester, die worden bevestigd door verklaringen van diverse andere belastingplichtigen en de bevindingen in het strafrechtelijk onderzoek bij de [stichting] , volgt dat (veelal) geen bedragen zijn gedoneerd van € 500 of hoger. Als gevolg van deze bevindingen is bij verweerder het vermoeden ontstaan dat ook bij eiser de aanslag voor 2012, als gevolg van de in aftrek gebrachte giften aan de [stichting] , tot een te laag bedrag is vastgesteld. Nu er geen aanleiding is voor de veronderstelling dat verweerder vóór het opleggen van de definitieve aanslag 2012 bekend was, dan wel redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, met de voormelde uit het strafrechtelijk onderzoek gebleken feiten, is aan het vereiste van een nieuw feit voldaan.
16. Met betrekking tot de correctie van de aftrek voor specifieke zorgkosten heeft eiser op 4 januari 2017 op verzoek informatie verstrekt aan verweerder (de nota’s en het vergoedingsoverzicht). Verweerder was vóór het opleggen van de definitieve aanslag 2012 niet met deze gegevens bekend. Na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte van eiser, bestond een niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de hierin opgevoerde specifieke zorgkosten juist waren. Verweerder hoefde daarom bij het opleggen van de definitieve aanslag 2012 in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van deze aftrekpost (HR 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165, en HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082). Ook ten aanzien van de correctie van de aftrek voor specifieke zorgkosten is derhalve aan het vereiste van een nieuw feit voldaan. 17. Ingevolge artikel 6.32 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zijn aftrekbare giften (a) periodieke giften en (b) andere giften. Ingevolge artikel 6.33, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001 wordt onder giften verstaan: bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Verder volgt uit artikel 6.33, eerste lid, onder b in samenhang met artikel 6.35 van de Wet IB 2001 dat giften aftrekbaar zijn indien zij worden gedaan aan een ANBI.
18. Niet in geschil is dat ten tijde van de gestelde giften de [stichting] de ANBI-status had en dat de omstandigheid dat die ANBI-status later is ingetrokken, op zichzelf niet aan de giftenaftrek over het onderhavige jaar in de weg staat.
19. De bewijslast dat sprake is van aftrekbare giften rust op eiser. Bij contante giften moet een belastingplichtige met schriftelijke bescheiden aantonen dat de door hem gestelde giften daadwerkelijk zijn gedaan, dat wil zeggen aan de [stichting] ten goede zijn gekomen. Eiser wijst daartoe op de door hem overgelegde kwitanties. Uit hetgeen verweerder heeft aangevoerd volgt dat bij de [stichting] op grote schaal valse giftkwitanties werden verhandeld en gebruikt door belastingplichtigen om giften op te voeren die zij niet daadwerkelijk hebben gedaan. Gelet op deze bevindingen kunnen de overgelegde kwitanties van de [stichting] niet zonder meer dienen als bewijs voor gestelde giften. Nu eiser geen ander (schriftelijk) bewijs heeft bijgebracht waaruit volgt dat giften ten goede zijn gekomen aan de [stichting] , acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiser de giften aan de [stichting] heeft gedaan. Verweerder heeft dan ook terecht geen giften in aftrek toegestaan en de navorderingsaanslag in zoverre terecht opgelegd. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van gerechtshof Den Haag van 5 januari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:19. 20. De stelling van eiser dat hij in de jaren 2013 tot en met 2016 giften heeft gedaan aan een andere instelling, doet hieraan niet af.
Aftrek specifieke zorgkosten
21. Tot de door eiser overgelegde stukken behoort een factuur voor de aanschaf van een bril van € 310. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, onder 1°, Wet IB 2001 komen kosten van brillen niet voor aftrek in aanmerking. Het totaalbedrag van de overige door eiser overgelegde facturen, wat er zij van de aftrekbaarheid van deze kosten, komt niet uit boven de drempel van € 511. Verweerder heeft de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten dan ook terecht geweigerd en de navorderingsaanslag in zoverre terecht opgelegd.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
22. Eiser heeft gesteld dat het onderzoek dat aan de uitspraak op bezwaar is voorafgegaan niet toereikend is geweest en verweerder daardoor het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Eiser heeft echter onvoldoende onderbouwd waarom het onderzoek ontoereikend is geweest. Aan de hand van de uitkomsten van het FIOD-onderzoek is de navorderingsaanslag opgelegd. In het onderzoek zijn diverse verdachten en getuigen gehoord. Daarbij zijn onregelmatigheden geconstateerd bij het verstrekken van giften aan de [stichting] . Verweerder heeft de bevindingen van het onderzoek daarom terecht gebruikt voor het stellen van nadere vragen met betrekking tot de giftenaftrek. Verweerder heeft eiser zowel bij het opleggen van de navorderingsaanslag als in de bezwaarfase in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is daarom geen sprake.
23. Eiser heeft verder geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de navorderingaanslag en het bestreden besluit in strijd zijn genomen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het motiveringsbeginsel. In zowel de aankondiging van de navorderingsaanslag als de uitspraak op bezwaar heeft verweerder zijn beslissing onderbouwd met bevindingen uit het FIOD-onderzoek. Daarmee heeft hij voldaan aan het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
24. Niet is gebleken dat de belastingrente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
25. Verweerder heeft voorafgaand aan de zitting - onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van gerechtshof Den Haag van 5 januari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:19 - het nadere standpunt ingenomen dat de vergrijpboete ten onrechte is opgelegd. Om die reden zal de rechtbank de boetebeschikking vernietigen. 26. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep voor het jaar 2012, voor zover het zich richt tegen de boetebeschikking, gegrond te worden verklaard. Voor het overige dient het beroep voor het jaar 2012 ongegrond te worden verklaard."