In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag over de toepassing van het verlaagde omzetbelastingtarief op de diensten van een amusementshal. De belanghebbende heeft omzetbelasting op aangifte voldaan voor het vierde kwartaal van 2018 en het eerste kwartaal van 2019, maar de inspecteur van de Belastingdienst heeft de bezwaren tegen de voldoeningen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. De kern van het geschil is of de prestaties van de amusementshal onder het verlaagde tarief vallen, met name of deze prestaties kunnen worden gekwalificeerd als het verlenen van toegang tot een primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorziening. De rechtbank oordeelde dat de bezoekers de amusementshal konden betreden zonder dat zij verplicht waren om te betalen, wat betekent dat de vergoedingen voor het gebruik van de speelautomaten niet als toegangskosten kunnen worden aangemerkt. Het Gerechtshof bevestigde deze uitspraak, waarbij het ook de relevante Europese regelgeving in overweging nam. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken verduidelijkt dat het verlenen van toegang aan een persoon tegen betaling een essentieel kenmerk is van de in de wet genoemde voorzieningen. Het Hof concludeert dat de amusementshal niet voldoet aan de criteria voor het verlaagde tarief, omdat er geen toegangskosten worden geheven. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.