De beoordeling van het hoger beroep
Beroep op artikel 42 Fw: (on)verplichte rechtshandeling?
10.
De eerste vraag die beantwoord moet worden, is of de betalingen van management fees door Delfts Brood B.V. aan Van den Heuvel Holding en Van Nuland Beleggingen zijn aan te merken als onverplichte rechtshandelingen als bedoeld in artikel 42 Fw. Hierop ziet grief II van de curator.
11. Volgens de curator zijn deze betalingen onverplicht verricht. Met de betalingen van management fees heeft Delfts Brood B.V. uitvoering gegeven aan de tussen DB Holding B.V. en Van den Heuvel Holding respectievelijk Van Nuland Beleggingen gesloten managementovereenkomsten. Delfts Brood B.V. is daarmee dus de overeenkomsten van een derde (DB Holding B.V.) nagekomen, wat evident als onverplicht kwalificeert. Er bestond voor Delfts Brood B.V. geen voordien bestaande verplichting om die overeenkomsten van DB Holding B.V. na te komen, aldus de curator.
12. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Ingevolge artikel 42 Fw kan de curator rechtshandelingen die de schuldenaar onverplicht heeft verricht waardoor schuldeisers zijn benadeeld, vernietigen. De stelplicht en bewijslast ten aanzien van alle elementen van de faillissementspauliana van artikel 42 Fw rusten op de curator. Hieronder valt ook het in dat artikel gestelde vereiste dat sprake moet zijn van een
onverplichterechtshandeling waarvan de curator de nietigheid inroept. Een rechtshandeling is onverplicht als deze wordt verricht zonder dat daartoe een op de wet of overeenkomst berustende verplichting bestaat.
De vraag is dus of de curator voldoende heeft gesteld om tot het oordeel te kunnen komen dat er geen contractuele verplichting aan de betaling van management fees door Delfts Brood B.V. ten grondslag lag. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Redengevend hiervoor is het volgende.
13. Tussen partijen is niet in geschil dat tussen DB Holding B.V. en Van den Heuvel Holding respectievelijk Van Nuland Beleggingen een managementovereenkomst is gesloten op grond waarvan Van den Heuvel Holding respectievelijk Van Nuland Beleggingen managementwerkzaamheden verrichten in opdracht van DB Holding B.V. tegen vergoeding van een management fee van € 200.000,- per jaar. De management fee diende blijkens de respectievelijke managementovereenkomsten te worden voldaan in twaalf maandelijkse termijnen, te betalen in de derde week van de desbetreffende maand. Verder staat - als in hoger beroep onbestreden - vast dat Van den Heuvel en Van Nuland (via hun respectievelijke holdingvennootschappen) de overeengekomen managementwerkzaamheden hebben verricht ten behoeve van de gehele Delfts Brood Groep en in het bijzonder ten behoeve van Delfts Brood B.V. (rov. 4.4 van het bestreden vonnis).
14. Geïntimeerden hebben aangevoerd dat de betalingen van de management fees door Delfts Brood B.V. pasten in de gebruikelijke (financiële en administratieve) bedrijfsvoering binnen de Delfts Brood Groep. Delfts Brood B.V. ontving alle betalingen van debiteuren op haar rekening. Deze betaalwijze was ingegeven door de wens van ABN AMRO Bank dat alle ontvangen betalingen voor alle groepsvennootschappen exclusief via de bankrekening van Delfts Brood B.V. plaatsvonden, zodat de bank eenvoudig toezicht kon houden op de geldstromen en kredietpositie bij de Delfts Brood Groep. De volledige omzet van de Delfts Brood Groep kwam daarmee binnen op de bankrekening van Delfts Brood B.V. Met die inkomsten werden de schulden van Delfts Brood B.V. betaald en werd het saldo op de rekeningen van de overige werkmaatschappijen aangezuiverd, die daarvan hun eigen schulden betaalden. Dit gold alleen niet voor DB Holding B.V. omdat zij geen eigen bankrekeningnummer had. De door haar verschuldigde bedragen, waaronder de management fees, werden rechtstreeks van de rekening van Delfts Brood B.V. betaald.
Voor de herstructurering in april 2012 was het al een bestendig gebruik dat de managementvergoeding door de (destijds enige) werkmaatschappij binnen de Delfts Brood Groep – Delfts Brood B.V. (oud) – werd betaald en niet door de holdingvennootschap, omdat deze niet over een bankrekening beschikte en ook geen eigen inkomsten had waaruit reguliere kosten (zoals de management fee voor bestuurders) konden worden voldaan. Die feitelijke situatie en dat bestendige betaalgebruik jegens Van den Heuvel Holding en Van Nuland Beleggingen is niet gewijzigd na de herstructurering en de oprichting van Delfts Brood B.V. op 5 april 2012. Verwezen wordt naar de facturen die Van den Heuvel Holding heeft gericht aan Delfts Brood B.V. voor de verschuldigde management fee (productie 6 bij conclusie van antwoord). Delfts Brood B.V. heeft daarmee de management fee voldaan namens DB Holding B.V. alsmede namens zichzelf omdat de management werkzaamheden door Van den Heuvel en Van Nuland merendeels zijn verricht voor en bij Delfts Brood B.V., aldus steeds Geïntimeerden.
15. Het hof begrijpt het door Geïntimeerden gestelde aldus dat aan de feitelijke gang van zaken – kort gezegd het incasseren van de vorderingen door Delfts Brood B.V. voor de groepsvennootschappen waar tegenover stond dat Delfts Brood B.V. de rekening betaalde voor de aan de Delfts Brood Groep verleende managementdiensten – ook een daartoe strekkende afspraak ten grondslag lag tussen Delfts Brood B.V. en DB Holding B.V. op grond waarvan Delfts Brood B.V. zich – jegens DB Holding B.V. – had verplicht de betalingsverplichtingen die voor DB Holding B.V. voortvloeiden uit de managementovereenkomsten te voldoen. Het hof volgt Geïntimeerden in dit betoog.
Tegenover deze door Geïntimeerden geschetste feitelijke gang van zaken omtrent het betalingsverkeer binnen de Delfts Brood Groep heeft de curator (ook in hoger beroep) niets gesteld waaruit de conclusie kan worden getrokken dat de door Delfts Brood B.V. gedane betalingen van management fees onverplicht waren. Zoals de curator zelf ook aangeeft (memorie van grieven, onder 85) is het in concernverhoudingen geenszins ongebruikelijk dat managementovereenkomsten op holding-niveau worden gesloten en de holding, naar rato, bij de werkmaatschappijen bedragen in rekening brengt voor de verrichte diensten. Dat dit ook voor de Delfts Brood Groep gold, volgt uit de – als productie 4 door de curator overgelegde – jaarrekening 2011 van Delfts Brood B.V. (oud), waaruit blijkt dat DB Holding B.V. voor het jaar 2011 (en het jaar 2010) een managementvergoeding van € 166.666,- (en € 150.000,- in 2010) in rekening heeft gebracht aan Delfts Brood B.V. (oud).
Tegen deze achtergrond kan geconcludeerd worden dat Delfts Brood B.V. met de betalingen van de management fees steeds heeft voldaan aan een op haar rustende verplichting jegens DB Holding B.V. Dat betaling door Delfts Brood B.V. rechtstreeks aan Van den Heuvel Holding en Van Nuland Beleggingen heeft plaatsgevonden, doet hieraan niet af. Temeer niet omdat onweersproken gebleven is dat het betalingsverkeer binnen de Delfts Brood Groep sinds de herstructurering in 2012 geheel via Delfts Brood B.V. plaatsvond en betalingen ten behoeve van DB Holding B.V. in het bijzonder vanuit Delfts Brood B.V. werden gedaan, omdat DB Holding B.V. niet over een bankrekening beschikte. Het gevolg is dat het hof ervan heeft uit te gaan dat DB Holding B.V. ook feitelijk niet in staat was om zelf haar betalingsverplichtingen onder de managementovereenkomsten na te komen. Bovendien is niet in geschil dat de managementwerkzaamheden voor en ten behoeve van Delfts Brood B.V. door DB Holding B.V. feitelijk zijn uitgevoerd door Van den Heuvel Holding en Van Nuland Beleggingen. Dat de door DB Holding B.V. aan Van den Heuvel Holding en Van Nuland Beleggingen maandelijks verschuldigde bedragen (uit hoofde van de managementovereenkomsten) voor geleverde managementdiensten één op één in rekening gebracht werden aan (en volgens bestendig betaalgebruik werden voldaan door) Delfts Brood B.V., blijkt uit de facturen die Van den Heuvel Holding rechtstreeks aan Delfts Brood B.V. heeft gericht (productie 6 bij conclusie van antwoord).
16. Voor zover de curator nog betoogt dat de verplichting van Delfts Brood B.V. tot betaling van een managementvergoeding aan DB Holding B.V. ten hoogste kan strekken tot een vergoeding naar rato van de aan haar geleverde managementdiensten, overweegt het hof als volgt. In het voorgaande ligt besloten het oordeel van het hof dat de betalingen door Delfts Brood B.V. zijn verricht niet alleen voor feitelijk aan haar verleende managementdiensten, maar zijn verricht voor hetgeen verschuldigd was aan management fees voor diensten verleend onder de managementovereenkomsten (ook aan andere vennootschappen dan Delfts Brood B.V. binnen de Delfts Brood Groep), tot welke betalingen zij zich jegens DB Holding B.V. had verplicht. De vraag in hoeverre deze managementdiensten ten goede zijn gekomen aan Delfts Brood B.V. en/of de vraag in hoeverre de verleende managementdiensten ten goede zijn gekomen aan andere vennootschappen binnen de Delfts Brood Groep en of Delfts Brood B.V. het daarvoor door haar betaalde heeft doorbelast aan deze vennootschappen, behoeft in het kader van de vraag of de door Delfts Brood B.V. verrichte betalingen aan Van den Heuvel Holding en Van Nuland Beleggingen al dan niet een verplicht karakter hadden geen verdere behandeling.
17. Nu niet is komen vast te staan dat de betalingen van management fees door Delfts Brood B.V. aan Van den Heuvel Holding en Van Nuland Beleggingen, waarvan de curator de nietigheid heeft ingeroepen, onverplicht zijn verricht, kan het beroep van de curator op artikel 42 Fw om die reden geen doel treffen.
Grief IIfaalt daarom.
18. De curator heeft in de memorie van grieven nog de nietigheid ingeroepen van de managementovereenkomst van DB Holding B.V. met Delfts Brood B.V. op grond van artikel 2:247 lid 1 BW omdat deze niet schriftelijk is vastgelegd. Dit beroep faalt. Nog daargelaten dat een managementovereenkomst tussen holdingvennootschap en werkmaatschappij - onder verder marktconforme voorwaarden en condities - een overeenkomst is die tot de gewone bedrijfsuitoefening van de vennootschap behoort in de zin van artikel 2:247 lid 2 BW, geldt dat dit beroep moet worden gedaan binnen drie jaar nadat de bevoegdheid om deze vernietigingsgrond in te roepen, aan degene aan wie deze bevoegdheid toekomt ten dienste is komen te staan (artikel 3:52 lid 1 sub d BW). Niet gesteld of gebleken is dat de nietigheid door de curator is ingeroepen jegens de houder van alle aandelen in het kapitaal van Delfts Brood B.V. en ook overigens is dit beroep op de nietigheid voor het eerst in de memorie van grieven van 9 maart 2020 te laat geschied, nu het voor de curator duidelijk was of had moeten zijn (gelet op de jaarrekening 2011 van Delfts Brood B.V. (oud) en de brief van 19 februari 2015 van Geïntimeerden aan de curator) dat sprake was van een managementovereenkomst met Delfts Brood B.V., zodat de rechtsvordering tot vernietiging - zoals Geïntimeerden terecht hebben gesteld - reeds is verjaard.
Beroep op artikel 47 Fw: samenspanning tussen schuldenaar en schuldeiser?
19. Met grief III komt de curator op tegen het oordeel van de rechtbank dat het enkele feit dat sprake is van een personele unie tussen de schuldenaar en schuldeiser - Delfts Brood B.V. en Van den Heuvel Holding respectievelijk Van Nuland Beleggingen hebben dezelfde (middellijk) bestuurder - onvoldoende is om aan te nemen dat sprake is geweest van overleg of samenspanning als bedoeld in artikel 47 Fw (rov. 4.7 van het bestreden vonnis, zie ook rov. 5 onder (b) hiervoor).
20. De curator stelt zich op het standpunt dat er een bewijsvermoeden in het voordeel van de curator geldt dat ‘overleg’ heeft plaatsgevonden bij een rechtshandeling tussen gelieerde (rechts)personen. Hij beroept zich hiervoor op het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2003 (Cikam/Siemon q.q., ECLI:NL:HR:2003:AF1881). Omdat in het onderhavige geval de schuldenaar en schuldeiser dezelfde (indirect) bestuurders hebben en de betalingen kenbaar benadelend voor de overige betrokken schuldeisers waren, rechtvaardigt het bewijsvermoeden de vaststelling dat Delfts Brood B.V. en Van den Heuvel Holding respectievelijk Van Nuland Beleggingen overleg hebben gevoerd met als doel deze schuldeisers te bevoordelen ten koste van de andere schuldeisers, aldus de curator. 21. Het hof stelt – net als de rechtbank (in rov. 4.5) – voorop dat het voor een succesvol beroep op artikel 47 Fw in beginsel aan de curator is om te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat de vernietigde betalingen het gevolg waren van overleg tussen de schuldenaar en de schuldeiser, met als doel deze laatste door de betaling boven andere schuldeisers te bevoordelen. De enkele omstandigheid dat de schuldenaar (Delfts Brood B.V.) en de schuldeiser (Van den Heuvel Holding respectievelijk Van Nuland Beleggingen) dezelfde (middellijk) bestuurders hebben, is op zichzelf – anders dan de curator stelt – onvoldoende om dit ‘overleg’ aan te nemen dan wel om dit voorshands te aanvaarden. Een dergelijke algemene rechtsregel vloeit ook niet voort uit het Cikam/Siemon q.q.-arrest. Het hangt af van bijkomende feiten en omstandigheden of (voorshands) geoordeeld kan worden dat partijen het oogmerk hadden om de betrokken schuldeiser (Van den Heuvel Holding en Van Nuland Beleggingen) door de betalingen te begunstigen boven andere schuldeisers.
22. Omstandigheden die in dit geval het aanvaarden van een voorshands vermoeden rechtvaardigen, zijn naar het oordeel van het hof niet in voldoende mate gesteld dan wel gebleken. Geïntimeerden hebben (onweersproken) aangevoerd dat de management fees zijn uitbetaald op het moment dat Delfts Brood B.V. over voldoende liquide middelen beschikte. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben zij verwezen naar de door de curator overgelegde bankafschriften van Delfts Brood B.V. (productie 13 bij dagvaarding), waaruit blijkt dat op het moment dat de betalingen werden verricht Delfts Brood B.V. zeer liquide was en dat op de dagen waarop de management fees werden uitbetaald ook andere crediteuren werden betaald en er zelfs vaak meer geld binnenkwam bij Delfts Brood B.V. dan er op die dag uitging. Daarnaast hebben Geïntimeerden erop gewezen dat de post openstaande debiteuren van Delfts Brood B.V. in januari 2013 de som van de vorderingen van de concurrente crediteuren van Delfts Brood B.V. ruimschoots overtrof. De curator heeft hier (ook in hoger beroep) niets tegenover gesteld. Tegen de geschetste achtergrond kan naar het oordeel van het hof niet worden aangenomen dat partijen het oogmerk hadden Van den Heuvel Holding en Van Nuland Beleggingen door de betaling van management fees te bevoordelen ten koste van andere schuldeisers. Daarbij is van belang dat door de curator niet is betwist dat de betalingen bij Delfts Brood B.V. werden verricht door [de controller], controller van Delfts Brood B.V., en dat iedere afzonderlijke betaling vanuit Delfts Brood B.V. werd gefiatteerd door de afdeling Bijzonder Beheer van ABN AMRO Bank. Zoals Geïntimeerden hebben aangevoerd, gaven Van den Heuvel Holding en Van Nuland Beleggingen niet zelf specifiek opdracht voor de betalingen en bepaalden zij evenmin aan wie betalingen werden verricht.
23. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de curator onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit de conclusie kan worden getrokken dat sprake is geweest van ‘overleg’ als bedoeld in artikel 47 Fw, met als doel Van den Heuvel Holding en Van Nuland Beleggingen te begunstigen boven andere schuldeisers. Evenmin ziet het hof gelet op het voorgaande aanleiding voor het aannemen van een voorshands vermoeden, zoals door de curator betoogd. Grief III treft daarom geen doel.
Beroep op artikel 6:162 BW: onrechtmatige selectieve betaling?
24. Het hof zal thans ingaan op de vordering van de curator jegens Geïntimeerden op grond van (gestelde) onrechtmatige selectieve betalingen door Delfts Brood B.V. voorafgaand aan het faillissement. De rechtbank heeft geoordeeld dat betalingen die door Delfts Brood B.V. na 30 januari 2013 (het peilmoment) zijn verricht en waarbij niet is gehandeld overeenkomstig de regels van de paritas creditorum, als onrechtmatige selectieve betalingen zijn aan te merken waarvoor Van den Heuvel c.s. en Van Nuland c.s. als (middellijk) bestuurders van Delfts Brood B.V. aansprakelijk zijn omdat zij vanaf dat moment wisten of behoorden te begrijpen dat een faillissement onafwendbaar was. Hiertegen richten zich zowel grief IV van de curator als de incidentele grief van Van Nuland c.s.
25. Volgens de curator ligt het peilmoment – het moment waarop de bestuurder wist of behoorde te weten dat een faillissement (redelijkerwijs) te verwachten was c.q. onvermijdelijk was – al veel eerder: op 1 september 2012, althans (uiterlijk) op 25 november 2012, althans (uiterlijk) op 17 of 20 december 2012, althans (uiterlijk) op 1, 8, 24 of 25 januari 2013, zodat de onderhavige betalingen van management fees aan Van den Heuvel Holding en Van Nuland Beleggingen en de betaling op 28 januari 2013 aan de Belastingdienst als onrechtmatige selectieve betalingen zijn aan te merken.
26. De grief van de curator faalt. De curator heeft zijn vordering jegens Geïntimeerden gegrond op artikel 6:162 BW jo 2:11 BW. De aansprakelijkheid van de bestuurder op grond van artikel 2:11 BW is een aansprakelijkheid die is afgeleid van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon-bestuurder. Het hof stelt vast dat DB Beheer B.V., (enig) bestuurder van Delfts Brood B.V., niet in deze procedure is betrokken. Deze vennootschap is – zo stelt de curator – per 1 augustus 2014 ontbonden op grond van artikel 2:19 lid 4 BW. In het door Geïntimeerden gevoerde verweer ligt besloten een betwisting van de aansprakelijkheid van DB Beheer B.V. als rechtspersoon-bestuurder. Aangezien de hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van artikel 2:11 BW – waarop de curator zich beroept – een secundair karakter heeft, in de zin dat dit artikel eerst toepassing kan vinden nadat de aansprakelijkheid van de rechtspersoon-bestuurder is komen vast te staan, had het op de weg van de curator gelegen om eerst deze aansprakelijkheid te doen vaststellen, of DB Beheer B.V. in deze procedure in rechte te betrekken om dit te laten vaststellen. Van Geïntimeerden kan immers bezwaarlijk worden gevergd dat zij voor DB Beheer B.V. haar aansprakelijkheid betwisten. De omstandigheid dat DB Beheer B.V. inmiddels is ontbonden kan aan al het voorgaande niet afdoen, mede gelet op het bepaalde in artikel 2:23c BW en de mogelijkheid – gelet op de stellingen van de curator – van het bestaan van een (regres)vordering van DB Beheer B.V. op haar gewezen bestuurders. Bij deze stand van zaken kan de (primaire) aansprakelijkheid van DB Beheer B.V. als rechtspersoon-bestuurder door het hof in deze procedure niet tot uitgangspunt worden genomen, en evenmin worden vastgesteld. Dit betekent dat van een hoofdelijke aansprakelijkheid van Geïntimeerden op grond van artikel 2:11 BW geen sprake kan zijn. Dat (ieder van) Van den Heuvel Holding, Van den Heuvel, Van Nuland Beleggingen en Van Nuland een persoonlijk ernstig verwijt treft van het uitvoeren van (elk) van de aan (c.q. ten behoeve van) hen verrichte betalingen is door de curator niet (concreet) gesteld en evenmin aannemelijk geworden. Daarbij is van belang dat Geïntimeerden erop hebben gewezen en de curator onvoldoende heeft weersproken dat [de controller], controller van Delfts Brood B.V., bepaalde welke crediteuren wanneer dienden te worden betaald en hierover overleg voerde met ABN AMRO Bank en dat [de controller] bij zijn taak niet op instructie van Geïntimeerden handelde. Het betoog van de curator dat het peilmoment reeds vóór 30 januari 2013 lag, kan alleen al om die reden onbesproken blijven.
27. Van Nuland c.s. stellen zich - in incidenteel hoger beroep - op het standpunt dat de curator geen vordering uit hoofde van onrechtmatige daad ter zake de gestelde selectieve betalingen toekomt omdat er geen sprake is van benadeling van de gezamenlijke schuldeisers.
Zij hebben daartoe het volgende aangevoerd. De desbetreffende betalingen hebben niet uit het actief van Delfts Brood B.V. plaatsgevonden, maar uit de aan Delfts Brood B.V. ter beschikking gestelde kredietruimte bij ABN AMRO Bank. Als gevolg van de betalingen is de vordering van ABN AMRO Bank toegenomen, maar zijn geen (aanvullende) zekerheden uitgewonnen. De aan ABN AMRO Bank verstrekte zekerheden waren ruimschoots ontoereikend: na uitwinning van al haar zekerheden resteerde voor ABN AMRO Bank een vordering van € 1.884.628,22 op Delfts Brood B.V. Als de betalingen niet zouden hebben plaatsgevonden, zou het boedelactief van Delfts Brood B.V. exact dezelfde omvang hebben, net als het passief. De positie van de gezamenlijke schuldeisers is door de betalingen dan ook op geen enkele manier beïnvloed dan wel benadeeld en de gezamenlijke schuldeisers hebben daardoor ook geen schade geleden, aldus Van Nuland c.s.
28. Het hof volgt Van Nuland c.s. in hun betoog. Vooropgesteld wordt dat een faillissementscurator bevoegd is om in geval van benadeling van schuldeisers door de gefailleerde voor de belangen van de gezamenlijke schuldeisers op te komen, waarbij onder omstandigheden ook plaats kan zijn voor het geldend maken van een vordering tot schadevergoeding tegen een derde die bij de benadeling van de schuldeisers betrokken was, ook al kwam een dergelijke vordering niet aan de gefailleerde zelf toe (ECLI:NL:HR:1983:AG4521; Peeters q.q./Gatzen). Een dergelijke Peeters/Gatzen-vordering is de curator slechts bevoegd in te stellen wanneer hij dat doet ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers (‘generieke schuldeisersbenadeling’) en deze strekt tot herstel van de verhaalsmogelijkheden van de faillissementsschuldeisers. Indien de vordering slechts toekomt aan een bepaalde groep van schuldeisers (of slechts één), komt de curator geen vorderingsrecht toe (zie ECLI:NL:RVS:2005:AT7997; De Bont/Bannenberg). 29. Door de curator is niet weersproken dat ABN AMRO Bank zich niet volledig heeft kunnen verhalen op de haar verleende zekerheden en dat indien de door de curator gewraakte betalingen niet waren verricht, dit tot resultaat had gehad dat ABN AMRO Bank met een wat geringere (onbetaald gebleven) vordering was achtergebleven. Tegen deze achtergrond valt niet in te zien op welke wijze de gewraakte betalingen tot schade bij andere faillissementsschuldeisers kunnen hebben geleid. Omdat alleen jegens ABN AMRO Bank is voldaan aan het voor een onrechtmatige daadvordering vereiste schade-element, zou alleen ABN AMRO Bank een vorderingsrecht kunnen toekomen. Dit betekent dat de curator met het instellen van de onrechtmatige daadvordering niet opkomt voor de belangen van de gezamenlijke schuldeisers, nu feitelijk geen benadeling van de gezamenlijke schuldeisers heeft plaatsgevonden – niet door een vermindering van het (boedel)actief of vermeerdering van het passief en evenmin door een verschuiving in de rangorde van schuldeisers –, zodat de curator om die reden geen vorderingsrecht toekomt. De conclusie is dat de incidentele grief slaagt. Dit brengt mee dat de door de curator gevorderde schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad jegens Van Nuland c.s. alsnog (integraal) dient te worden afgewezen.
30. Het voorgaande brengt mee dat ook de grieven VI en VII, die opkomen tegen de proceskostenveroordeling van de curator in eerste aanleg en het dictum van het bestreden vonnis, geen doel treffen.
31. Het hof komt aan bewijslevering verder niet toe, aangezien door de curator geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die, indien bewezen, leiden tot een andere beslissing. Dit betekent dat grief V tevergeefs is voorgesteld.
32. Uit het voorgaande volgt dat het principaal hoger beroep ongegrond is en het door Van Nuland c.s. ingestelde incidenteel hoger beroep slaagt. Dit betekent dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover het de veroordeling van Van Nuland c.s. tot betaling van een bedrag van € 220,- (vermeerderd met wettelijke rente) aan de boedel betreft. Het bestreden vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd.
33. De curator zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in het principaal hoger beroep, aan de zijde van zowel Van den Heuvel c.s. als Van Nuland c.s. tot op heden begroot op € 15.084,-, bestaande uit griffierecht ter hoogte van € 5.382,- en salariskosten advocaat ter hoogte van € 9.702,- (2 punten à € 4.851,- (tarief VII)). Ook in het incidenteel hoger beroep zal de curator in de proceskosten worden veroordeeld, gelet op de uitkomst van het incidenteel beroep, welke aan de zijde van Van Nuland c.s. worden begroot op € 7.542,- voor salaris advocaat.
34. Van Nuland c.s. hebben in hoger beroep veroordeling van de curator in alle kosten van deze procedure (waaronder de advocaatkosten) in hoger beroep en in eerste aanleg gevorderd, zowel q.q. (uit de boedel) als pro se (in privé). Voor zover Van Nuland c.s. daarmee bedoelen de werkelijke proceskosten te vorderen, geldt dat – nog daargelaten dat Van Nuland c.s. de door hen gemaakte werkelijke kosten op geen enkele wijze hebben geconcretiseerd – volgens vaste rechtspraak de werkelijke gemaakte proceskosten alleen kunnen worden toegewezen in geval van buitengewone omstandigheden, waarbij moet worden gedacht aan misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen van de wederpartij (HR 6 april 2012, ECLI: NL:HR:2012:BV7828 en HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360). Dat van dergelijke buitengewone omstandigheden sprake is, is door Van Nuland c.s. niet (althans onvoldoende gemotiveerd) gesteld en ook anderszins niet gebleken. Dat de curator zijn vordering in hoger beroep met een bedrag van € 153.785,01 heeft verminderd is daarvoor onvoldoende. Het hof ziet dan ook geen reden om af te wijken van het gebruikelijke liquidatietarief voor handelszaken met een geldelijk belang van meer dan € 390.000,- tot € 1.000.000,- (Tarief VII). Evenmin kan de curator in privé worden veroordeeld in de proceskosten, nu de curator in hoedanigheid (en dus niet in privé) partij is in deze procedure.