In deze zaak gaat het om de verplichtingen van de erfgenamen van de erflater, die zijn kinderen uit een eerste huwelijk zijn, om een vruchtgebruik te vestigen op de echtelijke woning van de erflater en zijn tweede echtgenote, [geïntimeerde]. De rechtbank had eerder bepaald dat de erfgenamen moesten meewerken aan de vestiging van dit vruchtgebruik, maar de erfgenamen zijn in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing. Het hof heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waaronder het huwelijk van de erflater met [geïntimeerde], de ontbinding van het huwelijk door overlijden, en de testamentaire beschikkingen van de erflater. De erfgenamen betogen dat [geïntimeerde] geen behoefte heeft aan het vruchtgebruik, omdat zij in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof overweegt dat de verzorgingsbehoefte van de langstlevende echtgenoot maatgevend is voor de vestiging van het vruchtgebruik. Het hof oordeelt dat er geen connexiteit is tussen de vorderingen van de erfgenamen en die van [geïntimeerde]. Uiteindelijk vernietigt het hof de eerdere beschikking van de rechtbank en beperkt het vruchtgebruik tot een periode van 10 jaar na het overlijden van de erflater, waarbij de erfgenamen verplicht zijn om hun medewerking te verlenen aan de vestiging van het vruchtgebruik op de woning.