ECLI:NL:GHDHA:2021:1962

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
K20/220590
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beklag inzake vermeende racistische uitlatingen door politieambtenaren in WhatsApp-groep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 oktober 2021 uitspraak gedaan in een beklagprocedure op basis van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Het beklag was ingediend door een gemachtigde namens meerdere klagers, waaronder politieambtenaren van de Eenheid Rotterdam, die betrokken waren bij een WhatsApp-groep genaamd 'Jan Smit'. Deze groep was in opspraak geraakt vanwege racistische uitlatingen die in de periode van 6 juli 2018 tot en met 25 maart 2019 waren gedaan. Het Openbaar Ministerie had besloten om de betrokken politieambtenaren niet te vervolgen, omdat de uitlatingen niet in het openbaar waren gedaan, maar in een besloten WhatsApp-groep. Klagers waren het niet eens met deze beslissing en stelden dat de officier van justitie het openbaarheidsvereiste niet correct had toegepast.

Tijdens de behandeling in raadkamer op 25 augustus 2021 heeft de advocaat-generaal geadviseerd het beklag af te wijzen. Het hof heeft de argumenten van de klagers en de advocaat-generaal zorgvuldig gewogen. Het hof concludeerde dat de uitlatingen in een besloten context waren gedaan en dat er geen sprake was van (voorwaardelijk) opzet tot openbaarheid. De klagers meenden dat de uitlatingen, gezien de ernst van de feiten en de impact op de samenleving, op een openbare terechtzitting behandeld dienden te worden. Het hof oordeelde echter dat de beslissing van de officier van justitie om niet te vervolgen op goede gronden was genomen.

Uiteindelijk heeft het hof het beklag afgewezen, met de overweging dat er onvoldoende aanknopingspunten waren voor een strafvervolging. De beschikking is gegeven door de voorzitter en leden van het hof, en is ondertekend door de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

raadkamer beklagzaken

BESCHIKKING
gegeven op het beklag, op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[gemachtigde],
gemachtigde van:
[klager 1],
[klager 2],
[klager 3]
en de rechtspersonen:
[klaagster 4],
[klaagster 5],
[klaagster 6],
[klaagster 7]en
[klaagster 8],
klagers.

1.Het beklag

Het klaagschrift is op 29 oktober 2020 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Rotterdam om
vijf politieambtenaren van politie Eenheid Rotterdam die deelnamen aan de zogenaamde ‘Jan Smit-appgroep’,beklaagden
,niet te vervolgen ter zake van de artikelen
131, 137c,
137d, 137een
266van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr)

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 30 maart 2021 heeft de advocaat-generaal het hof geadviseerd het beklag af te wijzen.

3.De stukken betreffende het beklag

Het hof heeft, behalve van de reeds genoemde stukken, onder meer kennisgenomen van de in deze zaak door de politie opgemaakte processen-verbaal en van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam van 9 december 2020.

4.De feiten en standpunten

Het Openbaar Ministerie is op 2 juli 2020 een strafrechtelijk onderzoek ([naam onderzoek]) gestart, waarin vijf politieambtenaren, beklaagden, als verdachten zijn aangemerkt. De aanleiding van het onderzoek was een artikel in NRC Handelsblad van 2 juli 2020 over racistische uitlatingen die zouden zijn gedaan in een (inmiddels beëindigde) WhatsApp-groep genaamd “Jan Smit”, waaraan negen politieambtenaren van de politie Eenheid Rotterdam deelnamen. Hiervan was in januari 2019 al melding gemaakt aan de basisteamleiding door één van de leden van de groep.
In die WhatsApp-groep werd in januari 2019 een filmpje, afkomstig van ‘Dumpert’, gedeeld. In dat filmpje is te zien dat een jongen van circa 14 jaar in elkaar wordt geslagen door een groep leeftijdsgenoten. In reactie daarop volgden diverse uitlatingen van de deelnemers aan de WhatsApp-groep.
Uit het strafrechtelijk onderzoek naar die uitlatingen dat daarop volgde, is gebleken dat er in de periode van 6 juli 2018 tot en met 25 maart 2019 in die WhatsApp-groep door vijf van de negen leden van die groep racistische uitlatingen zijn gedaan.
Middels een persbericht op 4 augustus 2020 heeft het Openbaar Ministerie bekendgemaakt dat de agenten niet vervolgd zullen worden. Het Openbaar Ministerie stelt dat uit het onderzoek weliswaar is gebleken dat sommige uitlatingen zeer laakbaar en niet passend zijn, zeker niet voor politiefunctionarissen, maar dat deze uitlatingen niet strafbaar zijn omdat ze niet in het openbaar zijn gedaan. Het betrof namelijk een besloten WhatsApp-groep. De officier van justitie heeft de zaak op die grond dan ook geseponeerd.
Klagers stellen zich in het klaagschrift op het standpunt dat de officier van justitie niet het juiste toetsingskader ten aanzien van het openbaarheidsvereiste heeft gehanteerd. Volgens klagers is er sprake van het ter kennis brengen van het publiek, zodra de uitlating kenbaar wordt voor een ruimere groep personen dan degenen tot wie de uitlating primair is gericht. Verder wordt naar voren gebracht dat het berichtenverkeer passief openbaar was, aangezien de werkgever de mogelijkheid heeft om berichtenverkeer dat plaatsvindt over de werktelefoon te monitoren en dat de WhatsApp-berichten bovendien openbaar zouden kunnen worden door middel van Wob-verzoeken. In de derde plaats stellen klagers dat ‘van zich in het openbaar uitlaten’ tevens sprake kan zijn als de uitlatingen de openbare orde betreffen.
Daarnaast menen klagers dat er bij beklaagden sprake is van (voorwaardelijk) opzet tot het openbaar maken, omdat zij willens en wetens de Aanwijzing Discriminatie, waarmee zij vertrouwd zijn, hebben genegeerd en bekend waren met de mogelijkheid dat de WhatsApp-berichten via een Wob-verzoek bekend zouden kunnen worden. Klagers menen dat het Openbaar Ministerie daarom in dit geval een vervolgingsplicht heeft.

5.De behandeling in raadkamer

De meervoudige beklagkamer heeft op 25 augustus 2021 het klaagschrift in raadkamer behandeld.
Klagers [klager 1], [klager 2] en [klager 5], zijn niet verschenen.
Klaagster [klager 3] is verschenen. Voorts zijn verschenen: [naam](namens [klaagster 4]), [naam] (namens [klaagster 6]), [naam](namens [klaagster 7]), en [naam] en [naam](namens [klaagster 8]).
De gemachtigde van klagers is ook verschenen en heeft het beklag toegelicht overeenkomstig zijn overgelegde aantekeningen.
Beklaagden zijn niet opgeroepen.
De advocaat-generaal mr. H.H.J. Knol heeft in raadkamer
- overeenkomstig het eerdere schriftelijke verslag – geadviseerd tot afwijzing van het beklag.
Het hof heeft na sluiting van het onderzoek in raadkamer kennisgenomen van een brief van de gemachtigde van klagers d.d. 23 september 2021, zijnde een aanvulling op het beklag in verband met een nieuwe omstandigheid.

6.De beoordeling van het beklag

Na bestudering van het dossier en hetgeen ter zitting in raadkamer naar voren is gebracht, constateert het hof dat klagers met name klagen over het niet-vervolgen van beklaagden omdat zij van mening zijn dat deze zaak, gelet op de ernst van de vermeende strafbare feiten en de impact daarvan op de samenleving, op een openbare terechtzitting behandeld dient te worden. Zij achten een proces noodzakelijk om het vertrouwen (van onder anderen Nederlanders met een migratieachtergrond) in de rechtstaat te herstellen.
Het hof overweegt als volgt.
Ter beoordeling staat de vraag of de beslissing van de officier van justitie om beklaagden niet te vervolgen op goede gronden is genomen.
Bij de beoordeling van bedoelde beslissing van de officier van justitie dient het hof allereerst de vraag te beantwoorden of het dossier waarover het hof beschikt, voldoende aanknopingspunten en concrete informatie bevat om daarop in beginsel een strafvervolging ter zake van één of meer strafbare feiten te kunnen baseren, alsmede of een strafvervolging haalbaar is. Pas daarna komt de vraag aan de orde in hoeverre een vervolging en voorlegging aan de strafrechter opportuun is.
Na bestudering van de stukken in het dossier en gehoord hetgeen ter zitting in raadkamer naar voren is gebracht, is het hof van oordeel dat aan de door de Hoge Raad (HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:952) genoemde kenmerken van openbaarheid en ook aan de opzet van betrokkenen daarop niet is voldaan.
Het hof constateert, met het Openbaar Ministerie, dat beklaagden laakbare uitlatingen hebben gedaan in een specifieke context. Het betrof een relatief kleine groep van negen collega’s, die niet willekeurig bij elkaar in een WhatsApp-groep zaten, maar die elkaar goed kenden via hun werk. Zij gingen ook privé met elkaar om. De ook in technische zin besloten appgroep had een uitgesproken privékarakter en bestond uit een relatief klein aantal personen. Ook uit de gesprekken, waarvan het hof integraal heeft kennisgenomen, kan worden afgeleid dat het om privémeningen ging.
Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de uitlatingen niet in het openbaar zijn gedaan en - in het verlengde daarvan - dat ook het (voorwaardelijk) opzet van de verdachten op de openbaarheid ontbreekt. Evenmin ziet het hof argumenten om te veronderstellen dat de gewraakte uitlatingen opvraagbaar zouden zijn onder de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob). Het enkele feit dat de WhatsApp-uitlatingen met een diensttelefoon zijn gedaan is daarvoor naar het oordeel van het hof onvoldoende. Met het Openbaar Ministerie is het hof van oordeel dat gelet op de aard van de informatie, het niet zakelijke karakter van de gesprekken, het ontbreken van een bestuurlijke aangelegenheid en de weigeringsgronden die de Wob biedt, openbaarmaking in het kader van de Wob niet in de rede ligt. Voorts hadden de deelnemers van de WhatsApp-groep er redelijkerwijs geen rekening mee hoeven te houden dat hun conversatie krachtens de Wob opvraagbaar zou zijn. Derhalve kan naar het oordeel van het hof ook geen sprake zijn van voorwaardelijk opzet op de (passieve) openbaarheid.
De door de gemachtigde in lijn met het klaagschrift ter zitting in raadkamer naar voren gebrachte argumenten, die later nog schriftelijk zijn aangevuld, gaan naar het oordeel van het hof derhalve niet op en brengen geen nieuwe inzichten naar voren.
Het hof is derhalve met de advocaat-generaal en de hoofdofficier van justitie van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten voorhanden zijn om tot vervolging van beklaagden over te gaan.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beklag dient te worden afgewezen.

7.De beslissing

Het hof:
Wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op 13 oktober 2021 door mr. T.E. van der Spoel, voorzitter, mr. W.A.G.J.W. Ferenschild en mr. T.P.L. Bot, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bakker-Otjens, griffier, en is ondertekend door de voorzitter en de griffier.