ECLI:NL:HR:2014:952

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
22 april 2014
Zaaknummer
12/05369
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belediging van Joden via e-mailberichten en de toepassing van artikel 137c Sr

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een verdachte die zich schuldig had gemaakt aan beledigende uitlatingen over Joden, verspreid via e-mail. De verdachte had tussen maart en april 2011 meerdere e-mails verzonden naar een groot aantal ontvangers, waaronder leden van de Tweede Kamer, politieke partijen en media, waarin hij zich opzettelijk beledigend uitliet over Joden vanwege hun ras en/of godsdienst. De Hoge Raad oordeelde dat de uitlatingen, die onder artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht vallen, als beledigend moeten worden beschouwd en dat de verdachte zich in het openbaar had uitgelaten, aangezien de e-mails aan een breed publiek waren gericht. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde uitlatingen ter kennis van het publiek waren gebracht en dat de verdachte met zijn uitlatingen de openbare orde had geschonden. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd benadrukt dat de context van de uitlatingen niet kon worden aangemerkt als een bijdrage aan een maatschappelijk debat of als artistieke expressie. De uitspraak onderstreept de strikte handhaving van artikel 137c Sr, dat groepsbelediging strafbaar stelt.

Uitspraak

22 april 2014
Strafkamer
nr. 12/05369
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 oktober 2012, nummer 23/000469-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde ten aanzien van het delictsbestanddeel "in het openbaar" onvoldoende met redenen is omkleed.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"feit 1 :
hij op 05 maart 2011 tot en met 05 april 2011 te Amsterdam zich in het openbaar, bij geschrift, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en/of godsdienst, door een e-mail te verzenden naar [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en het CIDI en 45 andere geadresseerden met daarin ondermeer de tekst: "opdat jullie de joden duidelijk kunnen maken dat er geen plaats is in onze christelijke samenleving voor criminele misdadigers", terwijl verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt;
feit 2:
hij op 06 maart 2011 tot en met 06 april 2011 te Amsterdam zich in het openbaar, bij geschrift, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en/of godsdienst, door een e-mail te verzenden naar [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en het CIDI en 44 andere geadresseerden met daarin ondermeer de tekst: "verdom de joden en schop ze het land uit", terwijl verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt;
feit 3:
hij op 26 februari 2011 tot en met 11 april 2011 te Amsterdam, zich in het openbaar, bij geschrift, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en/of godsdienst, door een e-mail te verzenden naar [betrokkene 1] en [betrokkene 3] en 23 andere geadresseerden met daarin ondermeer de tekst: "waarom heb ik deze beelden niet op de tv in Nederland gezien??????????????????? omdat het jodentuig onze media beheerst!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!! !!!!!!!!!!!! het wordt tijd dat wij Nederlanders van christus geboren erkennen een fout gemaakt te hebben toen wij onze samenleving open hebben gesteld voor die achterbakse, drammerige joden (..)", terwijl verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt;
feit 4:
hij op 26 februari 2011 tot en met 11 april 2011 te Amsterdam, zich in het openbaar, bij geschrift, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en/of godsdienst, door een e-mail te verzenden naar [betrokkene 1] en [betrokkene 3] en het CIDI en 23 andere geadresseerden met daarin ondermeer de tekst: "WORDT WAKKER EN SCHOP DE JODEN DIE ONS SCHULD AANPRATEN HET LAND UIT EN SLOOP ALLE INSTITUTEN DIE DIT SCHULDGEVOEL CULTIVEREN. ANNE FUCK HUIS, WESTERBORK FUCK, JOODS HISTORISCH FUCK ETC..ETC", terwijl verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt;
feit 5:
hij op 13 maart 2011 tot en met 13 april 2011 te Amsterdam, zich in het openbaar, bij geschrift, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, wegens hun godsdienst en/of ras, door een e-mail te verzenden aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en het CIDI en 44 andere geadresseerden met daarin de tekst: "DEPROGRAMMEER JEZELF EN KOOP NIET MEER BIJ DE JODEN, BESPUUG ZE EN LAAT ZE WETEN DAT WIJ VIES ZIJN VAN DE JODEN.", terwijl verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt;"
2.3.
Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
"Ten aanzien van feiten 1, 2, 3, 4 en 5
1. Een proces-verbaal aangifte met nummer 2011061874-1 van 11 maart 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [doorgenummerde pagina's 10-14].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 11 maart 2011 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Vanaf februari 2011 ontvang ik dagelijks haat mails. Deze mails worden verstuurd naar mijn persoonlijke mail. De mails staan vol met anti-Joodse/ anti-Semitische teksten. Mijn persoonlijke mail is: [betrokkene 1]@gmail.com. Ik zal kopieën van deze mails overhandigen.
Deze mails krijg ik van een persoon die als naam heeft: [verdachte] met als e-mail: [verdachte]@hotmail.com. Ik kan in de verstuurde e-mails zien dat [verdachte] zijn e-mails niet altijd alleen naar mij verstuurt, maar ook vaak naar andere personen. Deze personen zijn dan voornamelijk politici en nieuwsredacties.
2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte van 5 juli 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] [doorgenummerde pagina's 291-296].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 5 juli 2011 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:
Het klopt dat ik e-mails heb rondgestuurd waar mensen aanstoot aan hebben genomen.
Het klopt dat deze vanaf mijn computer zijn verzonden. Ik gebruik het e-mailadres:
[verdachte]@hotmail.com. Ik ben de enige gebruiker van dit e-mailadres. Ik verstuur deze e-mails aan politici, redacteuren van praatprogramma's, advocaten. Ik stuur deze e-mails best wel aan veel mensen. Ik wilde ze wakker maken over de dingen die Wilders over de moslims roept. Ik wilde zoveel mogelijk mensen bereiken. Ik stuurde ook wel eens e-mails naar het CIDI. Ik wilde puur provoceren.
3. De in hoger beroep ter terechtzitting van 15 oktober 2012 door de verdachte afgelegde verklaring, inhoudende:
Ik heb de e-mails vanaf mijn woonadres verstuurd vanaf mijn computer.
Ten aanzien van feiten 1, 2, 4 en 5
4. Een geschrift, te weten een aangifte door Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI) van 21 april 2011 [ongenummerd].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Hierbij doet het CIDI aangifte van hieronder genoemde, naar onze mening strafbare uitingen en verzoeken wij om opsporing van de verspreider daarvan.
De verdachte, [verdachte], verstuurt al enige tijd e-mails naar een reeks afzenders, waaronder naast het CIDI, ministers, Kamerleden, kranten en omroepen. De frequentie en verzendlijst van zijn uitingen groeit. Gezien de brede verspreiding, onder meer naar media, en de beledigende inhoud vinden wij het belangrijk dat deze stroom ongevraagde toezending stopt. De volgende gegevens zijn over verdachte bekend: e-mailadres: [verdachte]@hotmail.com.
Ten aanzien van feiten 1, 2 en 5
5. Een proces-verbaal van verhoor aangever met nummer 2011126446 van 7 juni 2011 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] [doorgenummerde pagina's 20-22].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 7 juni 2011 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Sinds begin 2011 ontvang ik e-mailberichten van ene [verdachte]. De e-mailberichten zijn erg beledigend voor mij. Hij laat zich erg discriminerend uit over de joden als volk of groep in deze mails. Ik ontvang vanaf begin 2011 tot op heden een groot aantal e-mails op mijn e-mailadres: [emailadres]. Deze mails worden verzonden vanaf het e-mailadres [verdachte]@hotmail.com. Ik kan aan de adressen in de kop zien dat ze naar een groot aantal mensen worden gestuurd. De mails bevatten allemaal anti-Semitische teksten.
Ten aanzien van feiten 3 en 4
6. Een geschrift, te weten een rapport van 30 mei 2011, opgesteld door [betrokkene 3], inspecteur van politie, dienstdoende bij de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, district I, wijkteam Beursstraat [doorgenummerde pagina's 88-91].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
In 2010 kreeg ik met regelmaat e-mails van [verdachte], maar in 2011 is duidelijk een kentering waarneembaar. De frequentie is veel hoger geworden, tot wel 5 mails per nacht. Ik heb de mails van 2011 bijgevoegd.
Ten aanzien van feit 1
7. Een geschrift, te weten een e-mail van 5 maart 2011 van [verdachte]@hotmail.com aan [betrokkene 1]@gmail.com, [emailadres], cidi@cidi.nl en 45 andere geadresseerden [doorgenummerde pagina 15].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Opdat jullie de joden duidelijk kunnen maken dat er geen plaats is in onze christelijke samenleving voor criminele misdadigers.
Ten aanzien van feit 2
8. Een geschrift, te weten een e-mail van 6 maart 2011 van [verdachte]@hotmail.com aan [betrokkene 1]@gmail.com, [emailadres], cidi@cidi.nl en 44 andere geadresseerden [doorgenummerde pagina 16].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Verdom de joden en schop ze het land uit.
Ten aanzien van feit 3
9. Een geschrift, te weten een e-mail van 26 februari 2011 van [verdachte]@hotmail.com aan [betrokkene 4]@umail.com, [betrokkene 3]@amsterdam.politie.nl en 23 andere geadresseerden [doorgenummerde pagina 18].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Waarom heb ik deze beelden niet op de tv in Nederland gezien??????????????????? omdat het jodentuig onze media beheerst !!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!! het wordt tijd dat wij nederlands van christus erkennen een fout gemaakt te hebben toen wij onze samenleving open hebben gesteld voor die achterbakse, drammerige joden.
Ten aanzien van feit 4
10. Een geschrift, te weten een e-mail van 26 februari 2011 van [verdachte]@hotmail.com aan [betrokkene 4]@gmail.com. [betrokkene 3]@amsterdam.politie.nl, cidi@cidi.nl en 23 andere geadresseerden [doorgenummerde pagina 17].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
WORDT WAKKER EN SCHOP DE JODEN DIE ONS SCHULD AANPRATEN HET LAND UIT EN SLOOP ALLE INSTITUTEN DIE DIT SCHULDGEVOEL CULTIVEREN. ANNEFUCK HUIS, WESTERBORKFUCK JOODS HISTORISCH FUCK ETC. ETC.
Ten aanzien van feit 5
11. Een geschrift, te weten een e-mail van 13 maart 2011 van [verdachte]@hotmail.com aan [betrokkene 4]@Rmail.com, [emailadres], cidi@cidi.nl en 44 andere geadresseerden [doorgenummerde pagina 19].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
DEPROGRAMMEER JEZELF EN KOOP NIET MEER BIJ DE JODEN, BESPUUG ZE."
2.4.
Het Hof heeft in het bestreden arrest onder meer het volgende overwogen:
"Algemeen kader
De onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten hebben betrekking op uitlatingen die de verdachte per e-mailberichten aan meerdere geadresseerden (respectievelijk aan 48, 47, 25, 26 en 47 geadresseerden) heeft verzonden. In de tenlastelegging is omschreven over welke onderdelen uit die e-mailberichten het in de onderhavige procedure specifiek/feitelijk gaat.
De verdachte heeft ter terechtzitting van 15 oktober 2012 erkend dat hij de e-mailberichten vanaf zijn computer vanuit zijn woonadres te Amsterdam heeft verstuurd. De verdachte verklaarde voorts dat hij wilde provoceren en een maatschappelijk debat wilde uitlokken, omdat de Holocaust wordt gebruikt om kritiek af te wimpelen en omdat de verhouding tussen het beledigen van moslims en het beledigen van joden totaal zoek is. Hetgeen hij heeft geschreven moet - aldus de verdachte - in deze context worden gezien. Daarnaast heeft de verdachte aangegeven dat zijn e-mailberichten slechts tot een beperkte groep mensen waren gericht, waardoor geen sprake was van het 'in de openbaarheid' brengen van de inhoud van die e-mailberichten.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd dat deze ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen, gezien het door de Hoge Raad met betrekking tot artikel 137c Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) gegeven toetsingskader. De verklaringen van de verdachte zijn beledigend voor joden en zijn niet binnen een bepaalde context geplaatst. Bovendien waren de e-mailberichten aan een dermate grote groep personen gericht dat gesproken kan worden van het in de openbaarheid brengen van die berichten, aldus de advocaat-generaal.
Het hof zal hierna het, door de Hoge Raad geformuleerde, toetsingskader uiteenzetten en toepassen in de onderhavige zaak.
Toetsingskader artikel 137c, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (groepsbelediging)
Het juridisch kader
Artikel 137c, eerste lid, Sr stelt strafbaar het zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap. De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie met betrekking tot artikel 137c, eerste lid, Sr criteria/een toetsingskader ontwikkeld om te beoordelen in hoeverre uitlatingen strafbaar zijn op grond van deze bepaling (zie hierover onder meer: HR 14 januari 2003, LJN AE7632 en recent HR 29 november 2011, LJN BQ6731).
Het hof overweegt, met de rechtbank, dat gezien voornoemd toetsingskader in de eerste plaats dient te worden beoordeeld in hoeverre de uitlatingen, op zichzelf beschouwd, beledigend zijn voor een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst, of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele geaardheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap. Hierbij wordt gekeken naar de feitelijke bewoordingen, als ook naar de samenhang met de rest van de tekst. Om te beoordelen of een uitlating woordelijk beledigend is, dient een objectieve toets plaats te vinden waarbij van belang is of een uitlating naar algemeen spraakgebruik beledigend is. De Hoge Raad heeft overwogen dat een uitlating beledigend is wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen (HR 30 oktober 2001, LJN AB3143). De uitlating moet daarnaast overeen groep mensen of haar kenmerk gaan. Het beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst valt alleen onder artikel 137c, eerste lid, Sr als men de mensen behorend tot die groep collectief treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun godsdienst, en hen beledigt juist omdat zij van dat geloof zijn (HR 10 maart 2009, LJN BF0655). De tweede toets betreft de vraag of een uitlating in een bepaalde context is gedaan en zo ja in welke. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de context waarin een uitlating is gedaan het beledigend karakter van de uitlating weg kan nemen, indien de uitlating een bijdrage levert aan of dienstig is aan een publiek maatschappelijk debat, een geloofsopvatting of als de uitlating onder de bescherming van artistieke expressie valt. De reikwijdte van die context wordt gevormd door verdachtes recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), waaronder ook een e-mailbericht valt. Het hof wijst in dit verband op de volgende uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM): EHRM 26 april 1979, LJN AC6568 (Sunday Times): "(...) subject to paragraph 2 of article 10, it is applicable not only to information or ideas that are favourable received or regarded as inoffensive of as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb the State or any sector of the population"; en EHRM 23 mei 1991, LJN AD 1416 (Oberschlick): "Article 10 protects not only the substance of the ideas and information expressed, but also the form in which they are conveyed". De derde toets betreft de beoordeling of de beledigende uitlating, die een bijdrage levert aan of dienstig is aan een publiek maatschappelijk debat of een geloofsopvatting of indien deze uitlating onder bescherming van de artistieke expressie valt, niettemin toch onnodig grievend is.
Beledigend karakter uitlatingen
Voor wat betreft de tekst van de uitlatingen is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat de ten laste gelegde teksten op zichzelf beschouwd beledigend zijn voor joodse mensen. De uitlatingen stellen joodse mensen immers in een ongunstig daglicht en treffen hen als groep. Het hof is van oordeel dat aan de eerste stap van het toetsingskader is voldaan.
De context van de uitlatingen
De volgende vraag is of de uitlatingen van de verdachte dienstig waren aan of een bijdrage leverden aan enig publiek maatschappelijk debat, een geloofsopvatting of aan een artistieke expressie. Het hof is van oordeel dat hiervan geen sprake is.
Het hof stelt voorop dat, anders dan de verdachte kennelijk meent, de louter subjectieve intentie van de verdachte niet beslissend is. Als bepaalde uitlatingen in hun context moeten worden beschouwd, dan moet die context voor derden kenbaar zijn en moet naar objectieve maatstaven de context zodanig zijn, dat het beledigende karakter van de betreffende uitlating wegvalt (HR 27 maart 2012, LJN BV5623).
Naar het oordeel van het hof is daarvan in de zaak van de verdachte geen sprake. De verdachte heeft naar een groot aantal personen en instanties e-mailberichten gestuurd met beledigende teksten. Niet is gebleken dat de uitlatingen in die e-mailberichten zijn gedaan binnen een voor de ontvangers kenbare context, waarbij nog van belang wordt geacht dat - gelet op de aard van de uitlatingen waarvan in casu sprake is - rekening dient te worden gehouden met ontvangers die door het enkele kennisnemen van de inhoud van de e-mailberichten - die aan hen ongevraagd worden toegezonden - dermate zijn geschokt, dat zij verder geen kennis willen nemen - wat ook niet van hen kan en mag worden verlangd - van het door de verdachte uitgedragen gedachtegoed, hetgeen ook blijkt uit de tegen de verdachte gedane aangiften. Het feit dat de verdachte in een aantal e-mailberichten Youtube filmpjes meestuurde die zijns inzien laten zien dat Israel en de Joodse mensen misdaden plegen jegens de Palestijnen maakt dit, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, niet anders.
Onnodig grievend
Nu het hof, met de rechtbank, van oordeel is dat de aan verdachte onder feiten 1 tot en met 5 ten laste gelegde uitlatingen niet in de context van een maatschappelijk debat zijn gedaan, of als een geloofsopvatting of een artistieke uiting kan de derde, door de Hoge Raad geformuleerde, toets onbesproken blijven.
Openbaarheid
Het hof is van oordeel dat uit het feit dat de verdachte de e-mailberichten stuurde naar publieke personen uit de Tweede Kamer, politieke partijen, pers, televisieomroepen en andere organisaties kan worden afgeleid dat de opzet van de verdachte gericht was op het bekend worden van de inhoud van die berichten bij het publiek. De groep waaraan de verdachte de e-mailberichten stuurde kan bovendien niet worden gekwalificeerd als een (kleine) groep gelijkgestemden. Het hof is derhalve van oordeel dat aan het vereiste van openbaarheid is voldaan."
Artikel 137c, tweede lid, Sr
De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het bestanddeel 'een gewoonte heeft gemaakt', aangezien volgens de rechtbank per ten laste gelegd feit slechts één e-mail is verstuurd op één datum. Het hof is een ander oordeel toegedaan.
Het hof stelt voorop dat het antwoord op de vraag of de verdachte van het beledigen van Joodse mensen een gewoonte heeft gemaakt, beslissend is of dit kan volgen uit de bewijsmiddelen. Naar het oordeel van het hof volgt uit de bewijsmiddelen in onderhavige zaak dat de verdachte van zijn gedragingen een gewoonte heeft gemaakt. Dit volgt immers uit de veelheid van de e-mailberichten die zich in het dossier bevinden en het feit dat de verdachte deze e-mailberichten gedurende een periode van twee maanden naar meerdere personen en instanties heeft verzonden.
Opzet
De verdachte heeft (ter terechtzitting) verklaard dat hij niets tegen Joodse mensen heeft. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De uitlatingen van de verdachte, gedaan door middel van de e-mailberichten, waren beledigend voor Joodse mensen. Gelet op de (wel)bewustheid waarmee de verdachte de bewezen verklaarde passages heeft geschreven en gezien het beledigende karakter van deze passages volgt hieruit naar het oordeel van het hof dat de verdachte wist dat de uitlatingen, gezien hun inhoud, bezwaarlijk anders dan als beledigend kunnen worden beschouwd."
2.5.
Art. 137c, eerste lid, Sr luidt:
"Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de derde categorie."
2.6.
Het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip "in het openbaar" is klaarblijkelijk gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in art. 137c Sr.
2.7.1.
Onder "zich in het openbaar uitlaten" als bedoeld in art. 137c Sr, welke bepaling beoogt de openbare orde te beschermen, dient te worden verstaan "het ter kennis van het publiek brengen". Bij de beantwoording van de vraag of daarvan sprake is komt het aan op de bijzondere omstandigheden van het geval. Tot de - al dan niet in onderling verband en samenhang te beschouwen - omstandigheden kunnen behoren:
- de omvang van de kring van personen tegenover wie de uitlating is gedaan;
- de functie of hoedanigheid van degene tegenover wie de uitlating is gedaan;
- het ontbreken van voorafgaande betrokkenheid van degene tegenover wie de uitlating is gedaan bij degene die de uitlating doet;
- de mate waarin aan de uitlating door inhoud of vormgeving kenbaar een min of meer vertrouwelijk karakter moet worden ontzegd;
- de mate waarin de uitlating geëigend is om aan de inhoud daarvan bekendheid te geven buiten de kring van personen tot wie de uitlating rechtstreeks is gericht;
- de mate waarin de uitlating door de wijze waarop zij is gedaan - mondeling, bij brief, per e-mail, door plaatsing op een voor anderen toegankelijke site of anderszins - vatbaar is voor kennisneming door anderen dan de rechtstreeks geadresseerde, en
- de kans dat de inhoud van de uitlating ter kennis komt van anderen dan degenen tot wie de uitlating rechtstreeks is gericht.
2.7.2.
Het kennelijke oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde uitlatingen ter kennis van het publiek zijn gebracht, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting van het delictsbestanddeel "zich in het openbaar uitlaten" als bedoeld in art. 137c Sr. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt tegen de achtergrond van het vorenoverwogene in het bijzonder in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat de ongevraagd toegestuurde e-mailberichten door de verdachte zijn verspreid onder een groot aantal publieke personen uit de Tweede Kamer, politieke partijen, redacteuren van praatprogramma's, advocaten, pers, televisieomroepen en andere organisaties, terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen onmiskenbaar volgt dat deze e-mailberichten door hun inhoud niet een min of meer vertrouwelijk karakter hebben en deze e-mailberichten gelet op de hoedanigheid van de geadresseerden geëigend zijn om bekend te raken buiten de kring van personen tot wie de berichten rechtstreeks waren gericht.
2.7.3.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
2.7.4.
Opmerking verdient nog dat het doen van discriminatoire uitlatingen met het opzet dat zij worden geopenbaard in het – zich hier niet voordoende – geval dat deze niet ter kennis van het publiek zijn gebracht als hiervoor bedoeld in beginsel kan worden beschouwd als een strafbare poging tot het begaan van het delict van art. 137c Sr.

3.Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 april 2014.