ECLI:NL:GHDHA:2021:1961

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
2200026520
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in hoger beroep met betrekking tot diefstal

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 januari 2020. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De betrokkene, die ten tijde van de behandeling in hoger beroep gedetineerd was, was eerder veroordeeld voor diefstal waarbij hij valse sleutels had gebruikt. De rechtbank had vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 6.100,00 bedroeg en had de betrokkene verplicht dit bedrag aan de Staat te betalen.

In hoger beroep heeft het hof zich gebonden verklaard aan de bewijsoverwegingen van de rechtbank, maar niet aan de verklaring van de betrokkene die niet als basis voor de bewezenverklaring diende. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene € 4.850,00 had verkregen uit de diefstal, en dat hij daarnaast € 1.250,00 had verdiend uit ander handelen. Het hof heeft de totale wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 2.866,67 en heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de betrokkene heeft verplicht het geschatte bedrag te betalen.

De uitspraak benadrukt de onafhankelijkheid van de rechter in de ontnemingsprocedure en de noodzaak om de bewijsconstructie van de hoofdzaak te respecteren, maar ook de vrijheid van de rechter om zelfstandig te oordelen over de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000265-20 (PO)
Parketnummer: 09-817434-18
Datum uitspraak: 14 oktober 2021
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 januari 2020 in de ontnemingszaak tegen de betrokkene:

[verdachte],

geboren te [plaats] op [datum],
adres: [adres],
ten tijde van de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep uit anderen hoofde gedetineerd in de penitentiaire inrichting te Arnhem, Huis van Bewaring Arnhem Zuid.
Procesgang
Bij onherroepelijk vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Den Haag van 13 februari 2019 is de betrokkene ter zake van het in zijn strafzaak onder 1 en 4 bewezenverklaarde, gekwalificeerd als:
1.
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels;
4.
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest.
De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 22 januari 2020 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 6.100,00 en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag.
Namens de betrokkene is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de betrokkene naar voren is gebracht.
Vordering van het Openbaar Ministerie
De oorspronkelijke vordering van het Openbaar Ministerie houdt in dat het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt geschat, zal worden vastgesteld op € 6.100,00 en dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie deze vordering gehandhaafd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting overeenkomstig haar pleitnotities op het standpunt gesteld dat het financieel voordeel dat de betrokkene heeft genoten uit het onder 1 bewezenverklaarde dient te worden geschat op € 300,00, aangezien de rechtbank in het vonnis in de strafzaak de verklaring van de betrokkene als bewijsmiddel heeft aangemerkt, ook voor zover inhoudende dat hij op verzoek van twee jongens de geldbedragen heeft gepind, dat hij daarvoor € 300,00 heeft gekregen en dat hij het gepinde geld vervolgens aan die twee jongens heeft gegeven. Het hof is in de ontnemingszaak voor wat betreft die gang van zaken gebonden aan de bewijsconstructie van de rechter in de hoofdzaak, aldus de raadsvrouw. Ten aanzien van het door middel van het onder 4 bewezenverklaarde wederrechtelijk verkregen voordeel is geen verweer gevoerd.
Het hof stelt het volgende voorop.
De rechter die over een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet oordelen is gebonden aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak. Dit laat echter onverlet dat aan de rechter, oordelend op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, een zelfstandig oordeel toekomt met betrekking tot alle verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat (vgl. (onder meer) HR 8 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1501 en HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:789)
Hieruit volgt ook dat de rechter die over de ontnemingsvordering oordeelt niet gebonden is aan een overweging van de rechter die over de hoofdzaak oordeelt die betrekking heeft op (het bedrag van) het mogelijk voor ontneming in aanmerking komende wederrechtelijk verkregen voordeel (vgl. HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:789).
In onderhavige zaak heeft de rechtbank in het strafvonnis – in de volgens de zogenoemde Promis-werkwijze uitgewerkte bewijsoverwegingen - de verklaring van de betrokkene weergegeven onder het kopje “Verdachte”, inhoudende – voor zover hier relevant – :
“Verder heeft verdachte verklaard dat hij die
geldbedragen op verzoek van twee jongens heeft gepind, dat hij hier € 300,- voor heeft
gekregen en dat hij het gepinde geld vervolgens aan die twee jongens heeft gegeven.”
In de daaropvolgende alinea, onder het kopje “Overwegingen”, heeft de rechtbank overwogen – voor zover hier relevant - :
“Verdachte (…) heeft zelf ook verklaard dat hij op verzoek van twee jongens heeft gepind.”
Het hof acht zich op grond van voornoemde jurisprudentie gebonden aan het oordeel van de rechtbank dat de betrokkene de geldbedragen op verzoek van twee jongens heeft gepind, nu dit oordeel deel uitmaakt van de feitenvaststelling en de (dragende) bewijsoverweging van de rechtbank. Met de raadsvrouw is het hof van oordeel dat de in de strafzaak in de bewijsvoering door de rechtbank vastgestelde gedragingen daarmee ook vaststaan in de ontnemingsprocedure. Anders dan door de raadsvrouw bepleit, acht het hof zich echter niet gebonden aan de in het vonnis genoemde verklaring van de betrokkene dat hij hiervoor € 300,00 heeft ontvangen, aangezien de rechtbank deze verklaring slechts heeft weergegeven in het vonnis als weergave van het standpunt van betrokkene en de bewezenverklaring niet op (dit onderdeel van) die verklaring is gebaseerd, nog daargelaten dat de rechter die over de ontnemingsvordering oordeelt – zoals hiervoor reeds overwogen - niet gebonden is aan een overweging van de rechter die over de hoofdzaak oordeelt en die betrekking heeft op (het bedrag van) het mogelijk voor ontneming in aanmerking komende wederrechtelijk verkregen voordeel.
Naar het oordeel van het hof is het hof derhalve vrij in de beoordeling van de aannemelijkheid van de verklaring van de betrokkene dat hij € 300,00 heeft ontvangen voor het pinnen van de geldbedragen.
Het hof acht de verklaring van de betrokkene dat hij slechts € 300,00 heeft ontvangen voor het pinnen van de geldbedragen niet aannemelijk, aangezien die verklaring niet nader is onderbouwd, terwijl op voorhand onaannemelijk is dat betrokkene voor het (met alle risico’s van dien) in twee verschillende plaatsen in totaal vijf keer pinnen van een totaalbedrag van
€ 4.850,00 slechts € 300,00 zou hebben gekregen.
Met het oordeel van de rechtbank is de betrokkenheid van twee anderen bij het onder 1 bewezenverklaarde gegeven.
Aan het dossier en het verhandelde ter terechtzitting valt geen indicatie te ontlenen voor de verdeling van de opbrengst. De betrokkene heeft geen onderbouwd inzicht gegeven in de (onderlinge) verdeling van het behaalde voordeel en ook overigens zijn er geen concrete aanknopingspunten voorhanden voor een afwijkende verdeelsleutel tussen de betrokkene en zijn mededaders dan op basis van gelijke verdeling. Dit zou slechts anders zijn indien de betrokkene aannemelijk zou hebben gemaakt dat feitelijk van een andere verdeling moet worden uitgegaan, hetgeen – zoals hiervoor reeds is overwogen - niet is geschied. Het hof zal daarom het wederrechtelijk verkregen voordeel uit het onder 1 bewezenverklaarde pondspondsgewijs toerekenen.
Dat betekent dat het wederrechtelijke voordeel dat de betrokkene heeft verkregen uit het onder 1 bewezenverklaarde wordt geschat op € 4.850,00 / 3 =
€ 1.616,67.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is voorts gebleken dat de betrokkene uit het onder 4 bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten tot een bedrag van
€ 1.250,00, te weten het in totaal opgenomen geldbedrag.
Dat betekent dat het totaal aan wederrechtelijke voordeel dat de betrokkene heeft verkregen wordt geschat op
€ 1616,67 + € 1.250,00 =
€ 2.866,67.
Bewijsvoering
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
Vaststelling van de betalingsverplichting
Gelet op bovenstaande stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 2.866,67.
Het hof zal tevens de betrokkene de verplichting opleggen het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat aan de Staat te betalen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit rechtens geldt dan wel gold.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 2.866,67 (tweeduizend achthonderdzesenzestig euro en zevenenzestig cent).
Bepaalt de duur van de
gijzelingdie ten hoogste kan worden gevorderd op
57 dagen.
Dit arrest is gewezen door mr. E.C. van Veen, mr. B.P. de Boer en mr. S.K. Welbedacht, in bijzijn van de griffier mr. L.E.M. Marsman.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 14 oktober 2021.
mr. S.K. Welbedacht is buiten staat dit arrest te ondertekenen.