ECLI:NL:GHDHA:2021:1948

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
11 oktober 2021
Zaaknummer
200.281.504/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder van gefailleerde stichting voor onbetaalde vordering oud-werknemer

In deze zaak is de bestuurder van de gefailleerde stichting Weal City aansprakelijk gesteld voor een onbetaalde vordering van een oud-werknemer, [appellante]. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 5 oktober 2021 het vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 december 2019 bekrachtigd, waarin de vordering van [appellante] werd afgewezen. Het hof oordeelde dat niet voldoende was aangetoond dat de bestuurder, [geïntimeerde], persoonlijk een ernstig verwijt kon worden gemaakt voor het onbetaald blijven van de vordering. De zaak begon met een loonvordering van [appellante] tegen de stichting, die in hoger beroep door het hof werd toegewezen, maar de stichting werd later failliet verklaard. De curator had de bestuurder aansprakelijk gesteld voor onbehoorlijk bestuur, maar het hof oordeelde dat de aansprakelijkheid van de bestuurder niet automatisch volgt uit de faillissementsfraude of de boekhoudplicht. Het hof concludeerde dat de grieven van [appellante] falen en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk was voor de onbetaalde vordering. De proceskosten werden toegewezen aan [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.281.504/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/574959 / HA ZA 19-612
arrest van 5 oktober 2021
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. P.E. Epping te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.M. Eerkes te Delft.

1.Waar de zaak over gaat

In deze zaak wordt de bestuurder van een inmiddels gefailleerde stichting aansprakelijk gehouden voor een onbetaald gebleven geldvordering van een oud-werknemer op de stichting. Het hof wijst de vordering af omdat, gelet op het (juridische) beoordelingskader dat voor dergelijke aanspraken geldt, onvoldoende duidelijk is gemaakt waarom de bestuurder de vordering van de oud-werknemer van de stichting zou moeten betalen.

2.Het procesverloop in hoger beroep

[appellante] is bij exploot van 5 maart 2020 in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag op 11 december 2019 tussen partijen gewezen vonnis in verzet (hierna: het bestreden vonnis). Bij memorie van grieven met producties heeft [appellante] drie grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen de zaak ter zitting van 17 september 2021 doen toelichten door hun advocaten, [appellante] aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen. Bij deze gelegenheid heeft elk van de partijen nog één nieuwe productie overgelegd. Ten slotte is arrest gevraagd.

3.De feiten

De feiten die de rechtbank in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.11 tot uitgangspunt heeft genomen zijn niet in geschil. Deze feiten dienen ook in hoger beroep tot uitgangspunt. Zij worden voor zover relevant aangevuld met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
3.1
[geïntimeerde] is vanaf 13 november 2015 enig bestuurder van Stichting Weal City (hierna: Weal City en ook wel te noemen: de stichting). De stichting houdt zich bezig met (thuis-)zorg aan patiënten met geestelijke, psychiatrische en verslavingsproblemen.
3.2
[appellante] is per 27 juni 2016 voor de duur van zes maanden, voor 36 uur per week, in dienst getreden bij de stichting als secretaresse, tegen een bruto maandsalaris van € 3.000,- exclusief emolumenten.
3.3
[appellante] heeft op 9 augustus 2016 een e-mailbericht aan de stichting gestuurd met daarin, voor zover van belang, het volgende:

(..) Ik stel graag voor het salaris voortaan vooraf betaald te krijgen (…) Gezien mijn ervaringen in het verleden en voorkomen van afgelopen dagen is dit voor mij de beste oplossing om gefocused & gemotiveerd te blijven werken – zonder onzekerheid. (…) Ik zal er dagelijks zijn van 09.00 tot 17.00 (…) Ik zal zoals gewoonlijk altijd voor jullie klaar staan (…) Ik hoop dat wij er uitkomen en dat we nog heel lang samen gaan werken (…)
3.4
De stichting heeft [appellante] bij brief van 18 augustus 2016 als volgt bericht (waarin de stichting wordt aangeduid als GGZ Weal City):

(…) Je hebt om voorafbetaling salaris verzocht en dit is buiten het kader van ons bedrijf. Hierbij bevestigen we je mondelinge opzegging van 11-08-2016. Dit betekent dat je arbeidsovereenkomst eindigt met ingang van 08-08-2016. In overleg is besloten dat 08 augustus 2016 je laatste werkdag is geweest bij GGZ Weal City.
3.5
[appellante], die bestrijdt dat zij de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd, heeft een loonvordering ingesteld tegen de stichting.
3.6
Bij vonnis van 12 september 2017 heeft de kantonrechter Den Haag de vordering van [appellante] tegen de stichting voor een beperkt deel toegewezen en partijen in de proceskosten gecompenseerd.
3.7
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld. De stichting is in hoger beroep niet verschenen. Het hof Den Haag heeft bij arrest van 28 augustus 2018 het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de stichting veroordeeld om aan [appellante] het salaris over de periode van 27 juni 2016 tot 27 december 2016 te betalen, een en ander te vermeerderen met vakantiegeld en te verminderen met een reeds ontvangen voorschot van € 2.500,-, alsmede onder meer tot betaling van de reiskosten van € 399,68 en de proceskosten.
3.8
Het arrest van het hof Den Haag is op 31 augustus 2018 betekend aan de stichting. De deurwaarder heeft onder een aantal partijen derdenbeslag gelegd ten laste van de stichting. De deurwaarder heeft op 4 oktober 2018 aan de advocaat van [appellante] bericht dat het bankbeslag geen doel heeft getroffen.
3.9
Op 27 december 2018 is de stichting failliet verklaard.
3.1
Uit de resultatenrekening van de stichting van 2018 blijkt onder meer dat de totale kosten € 67.050,36 bedroegen, waarvan € 15.733,- aan personeelskosten, en dat de baten € 52.393,12 bedroegen. Per saldo is een verlies van € 17.807,13 geleden.
3.11
Uit het negende openbare faillissementsverslag van de curator van de stichting gedateerd op 29 januari 2021 blijkt dat de belastingdienst een vordering van € 22.543,- heeft ingediend en dat de (dertien) concurrente crediteuren in totaal voor € 250.919,18 aan vorderingen hebben ingediend bij de curator.
In dat verslag is ook vermeld:

In de afgelopen verslagperiode is de correspondentie naar aanleiding van het rechtmatigheidsonderzoek voortgezet. De bestuurder heeft nagelaten een groot deel van de gestelde vragen dan wel verzoeken om nadere inlichtingen te beantwoorden en een groot deel van de beantwoorde vragen zijn onduidelijk of niet onderbouwd (ondanks het specifieke verzoek daartoe). De curator heeft dan ook de conclusies getrokken die zij gerade[n] acht. Inmiddels is de bestuurder aansprakelijk gesteld voor onbehoorlijk bestuur bestaande uit onder andere het voeren van een ondeugdelijke administratie en het onttrekken van geld zonder dit te verantwoorden in de administratie van de stichting. Tevens is melding van faillissementsfraude gedaan.
3.12
Het faillissement van de stichting is op 19 april 2021 opgeheven wegens gebrek aan baten.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
Bij inleidende dagvaarding heeft [appellante], die [geïntimeerde] als bestuurder van de stichting verantwoordelijkheid houdt voor het feit dat haar vordering zoals toegewezen in het arrest van 28 augustus 2018 (rov 3.7) niet is betaald, gevorderd, verkort weergeven, dat de rechtbank bij uitvoerbaar te verklaren vonnis [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling aan haar van € 34.359,29 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf twee weken na datum dagvaarding tot de voldoening met zijn veroordeling in de kosten van de procedure met nakosten. Deze vordering is bij verstekvonnis van 27 februari 2019 toegewezen. Bij dagvaarding van 31 mei 2019 heeft [geïntimeerde] gevorderd dat hij, uitvoerbaar bij voorraad, wordt ontheven van voormelde veroordeling, met alsnog de afwijzing van de vorderingen van [appellante], de opheffing van de gelegde beslagen en haar veroordeling tot terugbetaling van hetgeen de deurwaarder reeds heeft geïnd, met de veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure.
4.2
De rechtbank heeft de in verzet ingestelde vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld, kort gezegd en voor zover in hoger beroep van belang, dat [geïntimeerde] tegenover de stelling van [appellante], dat haar vordering op Weal City niet is voldaan vanwege betalingsonwil aan de zijde van [geïntimeerde], voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de financiële positie van de stichting in augustus 2018 en daarna slecht was. Ook heeft [geïntimeerde] weersproken dat Weal City drie mensen in dienst had. Daar heeft [appellante] onvoldoende tegenover gesteld om [geïntimeerde] een persoonlijk ernstig verwijt te maken van de omstandigheid dat haar vordering op de stichting onbetaald is gebleven, aldus de rechtbank.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] op in hoger beroep met drie grieven. [appellante] verzoekt het hof, kort gezegd, het bestreden vonnis te vernietigen, de vorderingen van [appellante] in eerste aanleg alsnog toe te wijzen met bepaling dat deze binnen veertien dagen na de betekening van het arrest moeten worden voldaan en met de veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten.
5.2
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep verweer gevoerd en heeft geconcludeerd dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd met de veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het arrest tot de voldoening.
De grieven
6.1
De verwijten die [appellante] aan [geïntimeerde] maakt zien op de handelwijze van [geïntimeerde] als bestuurder van de stichting. Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is het uitgangspunt dat alleen die vennootschap aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is er, naast de aansprakelijkheid van de vennootschap, ook ruimte voor de aansprakelijkheid van de bestuurder van die vennootschap. Voor het aannemen van deze aansprakelijkheid is vereist dat de bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dat zal zich onder meer kunnen voordoen als de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap een betalingsverplichting niet nakomt (zie HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758). Dit verwijt maakt [appellante] aan [geïntimeerde].
6.2
De stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast voor de feiten en omstandigheden waarop het beroep op persoonlijke aansprakelijkheid is gebaseerd, rusten in beginsel op [appellante] als degene die zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept. Het hof ziet geen reden om van deze regel af te wijken.
6.3
De grieven 1 tot en met 3 nemen tot uitgangspunt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, [appellante] aan [geïntimeerde] in zijn hoedanigheid van bestuurder van de stichting een persoonlijk ernstig verwijt kan maken voor het onbetaald blijven van haar vordering, zodat het ervoor gehouden moet worden dat hij jegens [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.4
Aan haar betoog legt [appellante] in de eerste plaats ten grondslag dat [geïntimeerde] al sinds 2016 weet dat zij een vordering heeft op Weal City. Voor zover [appellante] hiermee beoogt een grief te richten tegen rov. 4.3 van het bestreden vonnis heeft zij onvoldoende onderbouwd dat en waarom de rechtbank ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat het de stichting (eerst) vanaf 31 augustus 2018, de dag van betekening van het arrest van het hof van 28 augustus 2018 (rov. 3.7 en 3.8), duidelijk was dat zij een substantiële betalingsverplichting had aan [appellante]. Het hof gaat dus met de rechtbank uit van 31 augustus 2018 als de datum waarop de stichting wetenschap verkreeg dat zij nog een substantiële betalingsverplichting aan [appellante] had te voldoen.
6.5
Tegen rov 4.4 van het bestreden vonnis heeft [appellante] niet gegriefd, behoudens haar stelling dat onduidelijk is waarom de verzekeraars niet hebben betaald. Met die enkele stelling heeft zij onvoldoende weersproken dat de financiële positie van Weal City eind augustus 2018 en daarna slecht was. Ook het hof gaat daarvan dus uit. In hoger beroep heeft [appellante] nog betoogd dat Weal City wel degelijk de beschikking had over financiële middelen omdat zij een advocaat had die haar in twee instanties heeft bijgestaan en er maandelijks gelden vanaf de bankrekening van Weal City werden overgemaakt onder de aanduiding ‘doorbetaling kosten’. Het hof houdt het ervoor dat [appellante] hiermee heeft willen betogen dat Weal City selectieve betalingen heeft verricht. Haar stelling dat daarvan sprake is geweest, is echter in het geheel niet nader geconcretiseerd en onderbouwd zodat het hof er om die reden aan voorbijgaat. Overigens werd Weal City in tweede instantie niet bijgestaan door een advocaat (vgl. rov. 3.7).
6.6
[appellante] wijst erop dat [geïntimeerde] in de periode 2013/2014 betrokken is geweest bij een vijftal rechtspersonen die onderhevig zijn (geweest) aan verdenkingen van fraude. Weliswaar was hij van deze rechtspersonen geen bestuurder, maar hij was er wel anderszins bij betrokken en voor drie van deze rechtspersonen werd zijn huisadres gebruikt als correspondentieadres, aldus [appellante]. Zij stelt dat hieruit, in combinatie met de aansprakelijkstelling van [geïntimeerde] door de curator als vermeld in het negende faillissementsverslag (rov. 3.11), volgt dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Hij was verantwoordelijk voor de stichting, heeft niet voldaan aan de boekhoudplicht en heeft gelden onttrokken zonder dat in de boekhouding te verantwoorden, terwijl die gelden bedoeld waren voor de voldoening van vorderingen van schuldeisers, zo stelt [appellante].
6.7
Het hof stelt voorop dat de aansprakelijkstelling door de curator (zo daarvan sprake is aangezien [geïntimeerde] ontkent persoonlijk aansprakelijk gesteld te zijn en het faillissement van de stichting als gezegd inmiddels is opgeheven) wegens schending van de boekhoudplicht berust op art. 2:248 lid 2 BW. Indien en voor zover zou worden geoordeeld dat sprake is van onbehoorlijke taakvervulling als bedoeld in deze bepaling, dan leidt dit nog niet op die grond tot aansprakelijkheid van [geïntimeerde] jegens [appellante]. De aansprakelijkheid op grond van art. 2:248 lid 2 BW betreft de aansprakelijkheid jegens de boedel. Alleen de curator is bevoegd een vordering op grond van dit artikel in te stellen. Voor zover [appellante] heeft willen betogen dat [geïntimeerde] op basis van hetzelfde feitencomplex jegens haar aansprakelijk is op grond van art. 6:162 BW, oordeelt het hof dat [appellante] onvoldoende concrete feiten heeft gesteld ter onderbouwing van zodanig betoog zodat het al om die reden faalt. Dat [geïntimeerde] in het verleden betrokken is geweest (overigens niet als bestuurder) bij rechtspersonen die geconfronteerd zijn geweest met fraudeverdenkingen maakt dit niet anders.
6.8
Dit betekent dat de grieven 1 tot en met 3 falen.
Slot
6.9
Het bestreden vonnis zal gelet op het voorgaande worden bekrachtigd. Aan bewijslevering komt het hof niet toe aangezien geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot een andere beslissing kunnen leiden. Bij deze stand van zaken zal [appellante] als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure.

7.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 december 2019;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 332,- aan verschotten en € 2.884,- aan salaris advocaat;
bepaalt dat de proceskosten binnen veertien dagen na de datum van de uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.T. Nijhuis, A.J.P. Schild en A.J. Swelheim en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 oktober 2021 in aanwezigheid van de griffier.