ECLI:NL:GHDHA:2021:1933

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
11 oktober 2021
Zaaknummer
BK-21/00134
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrekbaarheid van alimentatie en hypotheekrente na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de aftrekbaarheid van alimentatie en hypotheekrente na echtscheiding aan de orde is. Belanghebbende, die van 2004 tot 2017 in gemeenschap van goederen was gehuwd, heeft in zijn aangifte voor het jaar 2017 een eigenwoningforfait en aftrekbare rente opgegeven, evenals een bedrag aan alimentatie. De Inspecteur heeft de aftrek van de alimentatie geweigerd, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij periodieke verstrekkingen heeft gedaan op grond van een verplichting uit het familierecht. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag.

Het Hof heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken. Belanghebbende heeft gesteld dat hij de hypotheeklasten en aflossingen van een persoonlijke lening volledig heeft betaald, omdat zijn ex-partner niet bereid was bij te dragen. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat hij verplicht was deze bedragen te betalen. De afspraken in het echtscheidingsconvenant, waarin is opgenomen dat de ex-partner afziet van alimentatie, ondersteunen dit oordeel. Het Hof concludeert dat de Inspecteur de aftrek van de alimentatie terecht heeft gecorrigeerd.

Daarnaast heeft het Hof de aftrekbaarheid van de hypotheekrente beoordeeld. Het Hof stelt vast dat belanghebbende slechts recht heeft op aftrek van de helft van de betaalde hypotheekrente, omdat hij slechts voor de onverdeelde helft eigenaar was van de woning. De ex-partner heeft de woning als inkomen uit sparen en beleggen aangegeven, wat de situatie verder compliceert. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00134

Uitspraak van 23 september 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 januari 2021, nummer SGR 20/2320.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.328. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 178 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de aanslag en beschikking afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is € 134 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 augustus 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende was van 4 juni 2004 tot 1 december 2017 in gemeenschap van goederen gehuwd met [A] (de ex-partner). Het verzoek tot echtscheiding is gedaan op 8 november 2017.
2.2.
Belanghebbende woonde sinds 12 augustus 1998 op het adres [adres] te [woonplaats] (de woning). De woning was sinds 1 april 2011 gezamenlijk eigendom van belanghebbende en de ex-partner.
2.3.
De ex-partner heeft op 1 oktober 2013 de woning verlaten en vanaf 2 december 2013 staat zij niet meer op dit adres ingeschreven.
2.4.
Belanghebbende en zijn ex-partner hebben op 3 november 2017 een echtscheidingsconvenant gesloten waarin de eigendom van de woning is toebedeeld aan de ex-partner. Voorts is in het convenant overeengekomen dat partijen afzien van partneralimentatie omdat zij beiden in staat zijn om in het eigen levensonderhoud te voorzien. Het echtscheidingsconvenant vermeldt verder, voor zover van belang:
“2.6.3. Aan de woning is een hypotheek gekoppeld waarop wordt afgelost. Partijen hebben afgesproken dat als de ene partij meer aflost dan de andere partij, dit meerdere tussen partijen verrekend wordt bij de notaris op het moment dat de woning aldaar wordt verdeeld of wordt overgedragen aan de kopende partij.”
2.5.1.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte een eigenwoningforfait van € 618 (50% van het totaal) aangegeven. Verder heeft belanghebbende een bedrag van € 3.491 (50% van het totaal) aan aftrekbare rente aangegeven. De aangifte van belanghebbende vermeldt voorts een aftrekbaar bedrag van € 8.408 aan betaalde alimentatie/onderhoudsverplichtingen. Dit bedrag is opgebouwd uit een bedrag van € 3.491, zijnde 50% van de hypotheekrente. Het restant betreft de aflossing van een persoonlijke lening die belanghebbende namens zijn ex-partner heeft voldaan.
2.5.2.
Belanghebbende en zijn ex-partner hebben niet gekozen voor het voljaarspartnerschap zoals bedoeld in artikel 2.17, lid 7, Wet IB 2001.
2.6.
Bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2017 heeft de Inspecteur de aftrek van betaalde alimentatie/onderhoudsverplichtingen geweigerd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling van het geschil
8. Uit artikel 6.1, tweede lid, onderdeel a, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) volgt dat de persoonsgebonden aftrek onder andere bestaat uit uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Deze zijn omschreven in artikel 6.3, eerste lid, van de Wet IB 2001, welke bepaling voor zover hier van belang als volgt luidt:
“1. Onderhoudsverplichtingen zijn:a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
(…)
f. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.”
9. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat eiser aannemelijk dient te maken dat de betalingen kunnen worden aangemerkt als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3 van de Wet IB 2001. Met hetgeen door eiser is verklaard en overgelegd, is hij hierin niet geslaagd. De afspraak waaruit volgt dat eiser verplicht was om ten behoeve van de ex-partner de betalingen te verrichten, is niet schriftelijk vastgelegd of op een andere wijze onderbouwd. Het betoog van eiser dat de betalingen wettelijk verplicht zijn op grond van artikel 1:85 van het BW, kan de rechtbank niet volgen. Artikel 1:85 van het BW gaat immers over de hoofdelijke aansprakelijkheid van echtgenoten ten opzichte van schuldeisers en schept geen specifieke betalingsverplichtingen tussen echtgenoten onderling. Omdat niet is bewezen dat eiser de betalingen heeft verricht ingevolge een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting of een rechtens afdwingbare verbintenis, komen de betalingen niet voor aftrek in aanmerking.
10. Met betrekking tot de klacht van eiser over de aangifte IB/PVV van de ex-partner over 2017, merkt de rechtbank op dat deze aangifte (en de bijbehorende aanslag) buiten het onderhavige geschil vallen. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat de ex-partner in haar aangifte de woning voor de helft als inkomen uit sparen en beleggen heeft aangegeven (box 3) en aldus geen hypotheekrente in aftrek heeft gebracht (box 1).
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de in aftrek gebrachte alimentatie terecht is gecorrigeerd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vermindering van het inkomen uit werk en woning met de in de aangifte in aftrek gebrachte alimentatie.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Ingevolge artikel 6.3, lid 1, letter a, Wet IB 2001 behoren tot de (aftrekbare) onderhoudsverplichtingen de periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn.
5.2.
Tijdens het huwelijk steunt de onderhoudsverplichting tussen echtgenoten op de uit het familierecht voortvloeiende verplichting van artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek (BW) op grond waarvan echtgenoten verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen waarbij over en weer rekening moet worden gehouden met ieders inkomen en vermogen.
5.3.
Blijkens het arrest HR 2 juli 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7936, BNB 1986/243, kan voornoemde verplichting op grond van artikel 1:81 BW worden gesteld op de omvang van de verstrekkingen die in overeenstemming is met de hoogte die de burgerlijke rechter als alimentatie aan de echtgenoot zou hebben toegekend.
5.4.
Blijkens het arrest HR 15 december 1976, ECLI:NL:HR:1976:AX3905, BNB 1977/21, is slechts aftrek toegelaten ter zake van onderhoud van de echtgenoot indien de echtgenoten duurzaam gescheiden leven.
5.5.
Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende, die aanspraak heeft gemaakt op een aftrekpost, aannemelijk dient te maken dat hij periodieke verstrekkingen heeft gedaan op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting.
5.6.
Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of een door één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld (vgl. CRvB 22 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:914). Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende en zijn ex-partner, nadat laatstgenoemde in 2013 de woning heeft verlaten om te gaan samenwonen met haar nieuwe partner, duurzaam gescheiden hebben geleefd.
5.7.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij de hypotheeklasten, de aflossingen van een persoonlijke lening volledig heeft betaald omdat zijn ex-partner niet bereid was om ook maar iets bij te dragen. Het enkele feit dat zijn ex-partner niet bereid was om een bijdrage te leveren aan verplichtingen die zij samen met belanghebbende is aangegaan, brengt nog niet mee dat belanghebbende verplicht was deze bedragen aan zijn ex-partner te verschaffen. Het Hof acht daarmee niet aannemelijk dat belanghebbende periodieke verstrekkingen heeft gedaan op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Het Hof neemt hierbij voorts in aanmerking dat uit het echtscheidingsconvenant volgt dat belanghebbendes ex-partner heeft afgezien van alimentatie omdat zij zelf in haar levensonderhoud kon voorzien en belanghebbende verder niets heeft aangevoerd omtrent de behoefte, draagkracht of andere niet-financiële omstandigheden van zijn ex-partner waaruit kan worden afgeleid dat de verstrekkingen in 2017 als verstrekkingen ter voorziening in het levensonderhoud van de echtgenote moeten worden beschouwd.
5.8.
Het voorgaande brengt mee dat de in aftrek gebrachte alimentatie terecht is gecorrigeerd door de Inspecteur. Voor zover belanghebbende ook in hoger beroep stelt dat hij op grond van artikel 1:85 van het BW wettelijk verplicht was de betalingen te doen namens zijn ex-partner kan dit niet tot een ander oordeel leiden. Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen gaat dat artikel over de hoofdelijke aansprakelijkheid van echtgenoten ten opzichte van schuldeisers en schept dit artikel geen specifieke betalingsverplichtingen tussen echtgenoten onderling.
5.9.
Voor zover belanghebbende stelt dat hij de hypotheekrente volledig (100%) in aftrek moet kunnen brengen als zijn ex-partner geen hypotheekrente in aftrek heeft gebracht omdat zij de woning heeft aangegeven als inkomen uit sparen en beleggen, zoals de Inspecteur in beroep heeft aangevoerd, kan het Hof hem daarin niet volgen.
5.10.
Ingevolge artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001 wordt voor zover van belang verstaan onder een eigen woning: een gebouw voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering hen grotendeels aangaat.
5.11.
Tot de aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning behoren de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld (art. 3.120, lid 1, Wet IB 2001). Onder eigenwoningschuld wordt, voor zover hier van belang, verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige die zijn aangegaan in verband met de eigen woning (art. 3.119a, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001).
5.12.
De voormelde wetsartikelen bieden geen aanknopingspunten om de door belanghebbende betaalde hypotheekrente, voor zover die is betaald op de onverdeelde helft van de schuld waarvoor zijn ex-partner draagplichtig is, in aftrek toe te laten op het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende. Belanghebbende was in het onderhavige jaar voor de onverdeelde helft eigenaar van de woning zodat de woning voor de helft als eigen woning van belanghebbende is aan te merken. Dit brengt mee dat belanghebbende slechts 50% van het totaal aan betaalde hypotheekrente in aftrek kan brengen. Evenmin is gesteld of gebleken dat belanghebbende de volledige economische eigendom heeft gehad van de woning waardoor hij 100% van de betaalde hypotheekrente in aftrek zou kunnen brengen. De afspraken in het echtscheidingsconvenant ten aanzien van de woning geven hier ook geen blijk van (zie 2.4). Belanghebbende kan derhalve slechts de helft van de door hem betaalde hypotheekrente als aftrekbare kosten in aftrek brengen.
5.13.
Of de ex-partner, zoals belanghebbende stelt, ten onrechte een deel van de hypotheekrente van de woning in aftrek heeft gebracht doet, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.1 tot en met 5.12 is overwogen, voor de beantwoording van dit geschil niet ter zake. De Rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de aangifte van belanghebbendes ex-partner buiten het geschil valt.
Belastingrente
5.14.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.15.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, A. Vroon en M.E. Kiers in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 23 september 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.