ECLI:NL:GHDHA:2021:1907

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
5 oktober 2021
Zaaknummer
200.291.703
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens bedreiging met een mes

In deze zaak gaat het om de vraag of een werknemer zijn leidinggevende met een mes heeft bedreigd en of deze bedreiging een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Het Gerechtshof Den Haag bekrachtigt het oordeel van de kantonrechter dat de werknemer terecht op staande voet is ontslagen. De werknemer, [verzoeker], was sinds 1 januari 2007 in dienst bij IHC Merwede Employment B.V. en werd op 18 december 2019 geschorst wegens bedreiging met een mes. De kantonrechter oordeelde dat IHC voldoende bewijs had geleverd dat de werknemer zijn leidinggevende had bedreigd, wat een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. De werknemer had in hoger beroep zes grieven ingediend, maar het hof oordeelde dat deze grieven falen. Het hof concludeert dat de werknemer op goede gronden op staande voet is ontslagen en dat hij geen recht heeft op een billijke vergoeding of transitievergoeding. De kosten van de procedure in hoger beroep worden aan de werknemer opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
zaaknummer : 200.291.703/01
zaaknummer rechtbank : 8315525\ HA VERZ 20-19
beschikking van 12 oktober 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
[verzoeker] in hoger beroep,
advocaat: mr. A.F.J. Derby te Rotterdam,
tegen
IHC MERWEDE EMPLOYMENT B.V.,
gevestigd te Kinderdijk (gemeente Molenlanden),
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. P.M.D. Weijers te Alblasserdam.
1.Waar deze zaak over gaat
Deze procedure gaat over de vraag of een werknemer zijn leidinggevende met een mes heeft bedreigd en – zo ja – of die bedreiging een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Het hof bekrachtigt het oordeel van de kantonrechter, die – na bewijslevering – beide vragen bevestigend heeft beantwoord.
2.Verloop van de procedure
Partijen worden hierna [verzoeker] en IHC genoemd.
Bij beroepschrift met producties, ter griffie ingekomen op 15 maart 2021, is [verzoeker] onder aanvoering van zes grieven in hoger beroep gekomen van de (eind)beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Dordrecht, van 2 december 2020, gegeven onder bovengenoemd zaaknummer (hierna: de beschikking).
IHC heeft een verweerschrift met producties ingediend, dat op 28 mei 2021 is ontvangen ter griffie van het hof.
Bij brief van 1 juli 2021 zijn van de zijde van [verzoeker] aanvullende producties ontvangen.
Beide partijen hebben in hoger beroep een bewijsaanbod gedaan.
Op 12 juli 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben de zaak doen toelichten door hun advocaten, mr. Derby aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
Vervolgens is bepaald dat een beschikking zal worden gegeven.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in een in deze zaak op 3 juli 2020 gegeven tussenbeschikking (hierna: de tussenbeschikking) een aantal feiten als tussen partijen vaststaand vastgesteld. Die feiten zijn tussen partijen niet in geschil en dienen ook het hof tot uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.2
[verzoeker] , geboren op [datum] 1962, is op 1 januari 2007 bij IHC in dienst getreden, laatstelijk in de functie van [functienaam] , tegen een salaris van € 3.006,59 bruto per maand inclusief toeslagen en exclusief vakantietoeslag.
3.1.3
Op 18 december 2019 heeft IHC [verzoeker] geschorst wegens bedreiging met een mes van zijn leidinggevende, [leidinggevende] (hierna: [leidinggevende] ). Die schorsing is bij aangetekend verzonden brief van diezelfde datum schriftelijk bevestigd. Bij brief van 20 december 2019, waarin wordt verwezen naar haar brief van 18 december 2019, heeft IHC [verzoeker] op staande voet ontslagen.
3.1.4
[leidinggevende] heeft op 24 december 2019 aangifte tegen [verzoeker] gedaan wegens bedreiging. In de desbetreffende aangifte is onder meer opgenomen:

Op dat moment zag ik dat [verzoeker] een groot mes van ongeveer 20 a 25 centimeter uit zijn broekzak trok. (…) Ik zag dat [verzoeker] het mes met de punt richting mij wees. Ik hoorde [verzoeker] toen zeggen: “Ik snij je strot door” Ik voelde me angstig en was geschrokken. Ik zei toen tegen [verzoeker] : ” Dat gaan we niet doen!” Ik hoorde [verzoeker] nog woorden van gelijke strekking zeggen, maar door de angst heb ik die niet allemaal onthouden”.
3.2
[verzoeker] verzoekt in zijn verzoekschrift in hoger beroep veroordeling van IHC tot betaling aan hem van:
- € 38.965,44 bruto, dan wel in goede justitie vast te stellen bedrag, als billijke vergoeding;
- € 29.764,- bruto als transitievergoeding;
- € 11.105,15 bruto als vergoeding wegens onregelmatige opzegging;
alles te vermeerderen met de wettelijke rente als nader gespecificeerd in het verzoekschrift en met veroordeling van IHC in de kosten van de procedure in beide instanties.
3.3
[verzoeker] heeft ter onderbouwing van zijn verzoek in eerste aanleg aangevoerd dat hij nadat hij op 17 december 2019 tijdens zijn werkzaamheden was gestruikeld en daardoor lichamelijke klachten had, aan [leidinggevende] heeft gevraagd of hij twee uur eerder naar huis mocht, hetgeen [leidinggevende] niet toestond. De volgende ochtend om 6.45 uur heeft [verzoeker] [leidinggevende] in diens kantoor opgezocht omdat hij dacht dat [leidinggevende] al zeven jaar – de jaren dat [leidinggevende] zijn leidinggevende was – een hekel aan hem had en wilde weten waarom dat zo was. Hij wilde de ontstane situatie uitpraten. Na een kort gesprek, waarin [leidinggevende] dreigde hem te ontslaan, is [verzoeker] weer aan het werk gegaan. Diezelfde dag om 9.30 uur is [verzoeker] ontboden bij de directeur van IHC. Hem is gevraagd of hij [leidinggevende] met een mes had bedreigd, hetgeen hij uitdrukkelijk heeft ontkend. Desondanks is [verzoeker] nog diezelfde dag geschorst en vervolgens op staande voet ontslagen. Aan dit ontslag ligt geen geldige dringende reden ten grondslag, aldus steeds [verzoeker] .
3.4
IHC heeft in eerste aanleg verweer gevoerd. Zij heeft gesteld dat [verzoeker] op 17 december 2019 aan [leidinggevende] te kennen gaf dat hij tijdens zijn werkzaamheden een liesbreuk had opgelopen en een paar uur vrij wilde. [leidinggevende] heeft toen geantwoord dat [verzoeker] zich ziek moest melden - hetgeen [verzoeker] niet wilde doen - maar dat er die dag geen snipperuren konden worden opgenomen. De volgende dag, 18 december 2019, heeft [verzoeker] [leidinggevende] in diens kantoor bedreigd met een mes, hetgeen voor IHC aanleiding is geweest [verzoeker] nog diezelfde dag te schorsen en vervolgens op staande voet te ontslaan. Het bedreigen van een leidinggevende met een mes is een dringende reden voor ontslag op staande voet, zodat [verzoeker] geen recht heeft op een billijke vergoeding of een vergoeding wegens onregelmatige opzegging. Het gedrag van [verzoeker] is volgens IHC ernstig verwijtbaar. Hij heeft dus evenmin recht op de door hem verzochte transitievergoeding.
3.5
De kantonrechter heeft in de tussenbeschikking overwogen dat, nu niet kon worden vastgesteld of de door IHC gestelde feiten zich hebben voorgedaan, op IHC als werkgever de bewijslast van de door haar gestelde feiten rustte en IHC zou worden toegelaten tot het bewijs van haar stellingen. Nadat getuigen waren gehoord, heeft de kantonrechter geoordeeld dat IHC er is geslaagd te bewijzen dat [verzoeker] zijn leidinggevende, [leidinggevende] , met een mes heeft bedreigd, dat die bedreiging een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert en moet worden aangemerkt als ernstig verwijtbaar gedrag van [verzoeker] . De kantonrechter heeft de verzoeken van [verzoeker] afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van de procedure. Tegen deze beslissing en de gronden waarop deze berust richten zich de grieven van [verzoeker] .
3.6
De grieven I tot en met III richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat er sprake is geweest van een dringende reden voor ontslag op staande voet omdat [verzoeker] [leidinggevende] met een mes heeft bedreigd. [verzoeker] stelt dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [verzoeker] tijdens het gesprek met [leidinggevende] op 18 december 2019 boos althans verongelijkt was. Niet hij maar [leidinggevende] was boos omdat [verzoeker] de dag daarvoor toch twee uren vrij had genomen en gezien “de omstandigheid dat [leidinggevende] [verzoeker] simpelweg niet kon uitstaan” en hem stelselmatig zou hebben gepest, gediscrimineerd, geschoffeerd en gekleineerd. De kantonrechter is voorts ten onrechte tot de conclusie gekomen dat de getuigenverklaringen van [bedrijfsleider] en [hoofd productie] (het hof komt op die verklaringen in het hiernavolgende nog terug) de verklaring van [leidinggevende] ondersteunen. Zij zijn niet bij het gesprek tussen [verzoeker] en [leidinggevende] aanwezig geweest en hebben slechts verklaard dat [leidinggevende] overstuur en emotioneel was. Dat kan volgens [verzoeker] ook het gevolg zijn geweest van het feit dat [leidinggevende] een aversie tegen hem had. Het is voorts niet ondenkbaar dat [leidinggevende] en de getuigen “onder een hoedje spelen” omdat IHC tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst wilde komen. De kantonrechter heeft ook ten onrechte betekenis toegekend aan het feit dat [verzoeker] voor zijn werkzaamheden beschikte over een mes en dat dat mes later op zijn werkplek is aangetroffen. Volgens [verzoeker] heeft IHC nagelaten na te gaan of de vermeende bedreiging was vastgelegd op camerabeelden alvorens tot ontslag op staande voet over te gaan. [verzoeker] heeft er ten slotte op gewezen dat IHC zelf geen aangifte tegen hem heeft gedaan en dat het Openbaar Ministerie heeft afgezien van vervolging.
3.7
Nu partijen van mening verschillen over hetgeen zich tijdens het gesprek tussen [verzoeker] en [leidinggevende] op 18 december 2019 heeft afgespeeld en op IHC als werkgever de bewijslast van de dringende reden rust, heeft de kantonrechter IHC bij de tussenbeschikking terecht met het bewijs van haar stellingen met betrekking tot de gang van zaken belast. Zowel [verzoeker] als [leidinggevende] hebben een verklaring als getuige afgelegd. Uit die verklaringen volgt, zoals de kantonrechter ook heeft overwogen, dat [verzoeker] op 18 december 2019 vroeg in de ochtend naar het kantoor van [leidinggevende] is gegaan, dat er bij het tussen hen op initiatief van [verzoeker] gevoerde gesprek geen andere personen aanwezig waren en dat [verzoeker] voor de uitoefening van zijn werkzaamheden de beschikking had over een mes voor het lossnijden van verpakkingen. [leidinggevende] heeft over het gesprek onder meer het volgende verklaard:

Ik zat op 18 december 2019 om 6:45 uur op mijn kantoortje toen [verzoeker] binnen kwam. Ik zei goedemorgen tegen hem, maar hij zei niets. Ik zag dat hij de tussendeur dicht deed en twee grote stappen in mijn richting maakte. Ik was met de email bezig. Ik hoorde hem zeggen: “Ik ben je zat” en ik antwoordde: “Dat kan”. Ik zag dat hij vervolgens een mes uit zijn rechterbroekzak pakte met zijn rechterhand. Met rechterbroekzak bedoel ik een op de rechterpijp genaaide zak waar bijvoorbeeld een duimstok in kan. [verzoeker] zei toen: Ik snijd je strot af”. Ik heb toen gezegd: “Dat gaan we niet doen” en ik stond op. Ik kon het kantoor niet uit, u heeft de foto’s gezien. Ik heb tegen [verzoeker] gezegd dat hij het mes weg moest doen. Ik heb dat meermalen gezegd. Wat [verzoeker] toen gezegd heeft kan ik mij niet meer voor de geest halen; ik zag wel dat zijn ogen uitpuilden en dat er schuim op zijn mond stond. Uiteindelijk ging hij wel weg. Ik schat dat het enkele minuten heeft geduurd. Ik ben toen even gaan zitten en heb vervolgens gekeken waar [verzoeker] heen was gegaan. Zelf ben ik toen naar mijn bedrijfsleider Johan [bedrijfsleider] gegaan en heb hem verteld wat er was gebeurd. Daarna heb ik het aan [naam] en vervolgens aan [hoofd productie] verteld. (…)
J.J. [bedrijfsleider] (destijds manager van de afdeling constructies) en E.J.F. [hoofd productie] (hoofd productie) hebben, als getuigen door de kantonrechter gehoord, bevestigd dat zij [leidinggevende] de ochtend van 18 december 2019 hebben gesproken.
[bedrijfsleider] heeft onder meer verklaard:

Omstreeks 07.15 uur die dag kwam [leidinggevende] bij mij op kantoor. Mijn kantoor is circa 100 meter verwijderd van het kantoortje van [leidinggevende] . [leidinggevende] vertelde mij dat hij zojuist in zijn kantoortje was bedreigd met een mes door [verzoeker] . Ik kan mij niet meer herinneren of [leidinggevende] heeft verteld wat [verzoeker] daar tegen hem heeft gezegd. [leidinggevende] was zwaar overstuur; zo kende ik hem niet.” (…) Gezien zijn toestand ging ik ervan uit dat er inderdaad iets ernstigs was voorgevallen en dat zijn verhaal klopte.”
[hoofd productie] heeft onder meer verklaard dat in de ochtend van 18 december tussen 9.00 uur en 10.00 uur een bespreking heeft plaatsgevonden waarbij hijzelf, [bedrijfsleider] , [leidinggevende] en iemand van personeelszaken aanwezig waren en dat [leidinggevende] toen heeft verteld “
dat hij in zijn kantoortje met een mes was bedreigd door [verzoeker] ”. [hoofd productie] vond, verklaarde hij voorts,
“de verklaring van [leidinggevende] over wat er was gebeurd geloofwaardig gezien zijn emotionele toestand na het gebeurde.”
3.8
Het hof is van oordeel dat de getuigenverklaringen van [bedrijfsleider] en [hoofd productie] de verklaring van [leidinggevende] over de gang van zaken op 18 december 2019 voldoende ondersteunen. Zij hebben beiden verklaard dat [leidinggevende] onmiddellijk na het gesprek met [verzoeker] in een zodanige emotionele toestand was dat er tijdens dat gesprek wel iets ernstigs moest zijn voorgevallen. Op grond van die verklaringen, de verklaring van [leidinggevende] , (die wordt ondersteund door zijn strafrechtelijke aangifte van bedreiging die hij een paar dagen na de gebeurtenissen bij de politie heeft gedaan, waarin hij hetzelfde heeft verklaard als hij ten overstaan van de kantonrechter als getuige verklaarde), van het feit dat [verzoeker] die ochtend de confrontatie met [leidinggevende] heeft gezocht nadat hij daags te voren een telefonische confrontatie met [leidinggevende] had gehad en van het feit dat [verzoeker] voor de uitvoering van zijn werkzaamheden over een door mes beschikte, is het hof van oordeel dat IHC erin is geslaagd te bewijzen dat [verzoeker] [leidinggevende] op 18 december 2019 met een mes heeft bedreigd.
3.9
Het bedreigen met een mes van een leidinggevende levert, zoals de kantonrechter ook heeft overwogen, een dringende reden voor ontslag op staande voet op. Dat wordt niet anders als er, zoals [verzoeker] stelt maar IHC betwist, al langer en op goede gronden sprake was van onvrede bij [verzoeker] over de bejegening van hem door [leidinggevende] en [leidinggevende] die ochtend boos was of met ontslag dreigde.
3.1
Ook de stelling van [verzoeker] dat IHC eerst had moeten onderzoeken of er camerabeelden van het gebeurde beschikbaar waren alvorens hem op staande voet te ontslaan gaat niet op. Het staat een werkgever vrij een werknemer op staande voet te ontslaan als vast komt te staan dat zich – in de ogen van de werkgever – een dringende reden voor ontslag op staande voet heeft voorgedaan. Overigens heeft [verzoeker] de stelling van IHC dat in het kantoortje van [leidinggevende] geen camera’s hingen, niet betwist. Aan het feit dat IHC zelf geen strafrechtelijke aangifte tegen [verzoeker] heeft gedaan (maar [leidinggevende] wel) en het feit dat het Openbaar Ministerie niet tot strafrechtelijke vervolging is overgegaan, komt voor de beslissing in deze zaak geen relevante betekenis toe.
3.11
De conclusie is dat de grieven I tot en met III falen. [verzoeker] is op goede gronden op staande voet ontslagen. Zijn verzoeken om aan hem een billijke vergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging toe te kennen zijn op goede gronden afgewezen, aangezien deze verzoeken zijn gebaseerd op de stelling dat hij ten onrechte op staande voet is ontslagen. Grief IV faalt derhalve.
3.12
Grief V klaagt erover dat de kantonrechter [verzoeker] geen transitievergoeding heeft toegekend. [verzoeker] stelt in zijn verzoekschrift in hoger beroep dat er geen sprake is geweest van ernstig verwijtbaar gedrag van zijn kant. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [verzoeker] nog gesteld dat het niet toekennen van een transitie vergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
3.13
Zoals de kantonrechter ook heeft overwogen, betekent het feit dat er sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet niet vanzelfsprekend dat er ook sprake is van ernstige verwijtbaar handelen van de werknemer in de zin van artikel 7:673 lid 7 aanhef en onder c BW Indien de arbeidsovereenkomst echter, zoals in het onderhavige geval, eindigt wegens het bedreigen van een leidinggevende met een mes kan de werknemer van die beëindiging een ernstig verwijt worden gemaakt en is de werkgever geen transitievergoeding verschuldigd. Grief V faalt.
3.14
Aan de vraag of het niet toekennen van een transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is kan het hof niet toekomen, nu [verzoeker] eerst bij de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn verzoek hem een transitievergoeding toe te kennen mede op artikel 7:673 lid 8 BW heeft gebaseerd. Die uitbreiding van de grondslag van zijn onderhavige verzoek moet worden beschouwd als nieuwe grief die uiterlijk bij het verzoekschrift in hoger beroep had moeten worden opgeworpen.
3.15
Grief VI heeft betrekking op de kostenveroordeling in eerste aanleg. Ook deze grief wordt tevergeefs voorgesteld aangezien het falen van de overige grieven leidt tot bekrachtiging van de bestreden beschikking. Als de in het ongelijk te stellen partij wordt [verzoeker] veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
3.16
Aan bewijslevering komt het hof niet toe, gelet op hetgeen is geoordeeld in r.o. 3.7 en 3.8. Partijen hebben geen andere feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing dan de voorgaande kunnen leiden.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van de procedure in hoger beroep tot aan deze uitspraak aan de zijde van HCI bepaald op € 772,- voor verschotten en € 2.228,- voor salaris (2 punten, tarief II);
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Frikkee, A.M.A. Verscheure en L.G. Verburg en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 oktober 2021 in aanwezigheid van de griffier.