ECLI:NL:GHDHA:2021:1874

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
4 oktober 2021
Zaaknummer
200.294.467/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot strafonderbreking wegens detentie-ongeschiktheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van [appellant] tot strafonderbreking. [appellant] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden wegens ontuchtige handelingen met een minderjarige. Hij verzoekt om de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf op te schorten, omdat hij zich detentieongeschikt acht. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende medische adviezen, waaronder die van de Medisch Adviseur van het ministerie van Justitie en Veiligheid, die concludeert dat [appellant] detentiegeschikt is. Het hof oordeelt dat de voorzieningenrechter in eerste aanleg terecht heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek naar de detentiegeschiktheid zorgvuldig is uitgevoerd. De vordering van [appellant] wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de kosten van het geding. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en stelt dat de medische zorg die [appellant] nodig heeft, ook binnen detentie kan worden verleend. De beslissing van de minister om geen opschortende werking aan het gratieverzoek toe te kennen, wordt als juist beoordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.294.467/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/609388 / KG ZA 21-274
Vindplaats vonnis : ECLI:NL:RBDHA:2021:5961

arrest in kort geding van 12 oktober 2021

inzake

[appellant],

thans verblijvende in de penitentiaire inrichting te [locatie],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. C.G. Peerik te Amsterdam,
tegen

de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag.

Het geding

1.1
Het hof heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • het procesdossier uit de eerste aanleg, waartoe behoort het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 20 april 2021;
  • de appeldagvaarding van 17 mei 2021, waarin de grieven van [appellant] tegen het vonnis zijn opgenomen, met producties;
  • de memorie van antwoord van de Staat, met één productie;
  • de akte houdende overlegging productie van de Staat, met één productie.
1.2
Partijen hebben de zaak op 17 september 2021 door middel van een tweezijdige videoverbinding ten overstaan van het hof doen bepleiten, [appellant] door mr. Peerik en de Staat door mr. M.L.A. Rijndorp, advocaat te Den Haag. Mr. Rijndorp heeft zich daarbij bediend van pleitnotities die aan het hof zijn overgelegd en die deel uitmaken van het dossier. Ten slotte is arrest bepaald. [appellant] heeft, conform de ter zitting met de advocaten gemaakte afspraak, aansluitend nog een brief aan het hof gestuurd. De Staat heeft daarop gereageerd.

De zaak in het kort

2. Deze zaak gaat over het volgende. [appellant] is veroordeeld tot een gevangenisstraf. Hij is van oordeel dat hij detentieongeschikt is en wil dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf wordt verboden totdat nader onderzoek is gedaan naar zijn gezondheidstoestand. Het hof wijst deze vordering af omdat de Medisch Adviseur van het ministerie van Justitie en Veiligheid heeft geoordeeld dat [appellant] niet detentieongeschikt is.

Beoordeling van het hoger beroep

3. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
a. Bij arrest van 10 december 2018 is [appellant] door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onder meer veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijftien maanden wegens het plegen van ontuchtige handelingen met de destijds minderjarige dochter van zijn toenmalige partner. De Hoge Raad heeft bij arrest van 25 augustus 2020 het cassatieberoep, voor zover dat was gericht tegen voormelde veroordeling, verworpen.
[appellant] heeft op 17 september 2020 een gratieverzoek ingediend. Hij voert, kort gezegd, aan dat hij om gratie verzoekt op grond van ziekte dan wel detentieongeschiktheid in samenhang met het feit dat detentie ten koste zal gaan van zijn met zorg en veel energie opgebouwde onderneming, een eenmanszaak. Hij heeft verzocht om aan zijn gratieverzoek opschortende werking toe te kennen.
Op 2 februari 2021 heeft Bureau Individuele Medische Advisering (BIMA) op verzoek van de Staat advies uitgebracht. In de brief staat vermeld dat het advies is gebaseerd op, verkort weergegeven, twee brieven van een GZ-psycholoog, een brief van de huisarts, een brief van de psychiater van [appellant], [naam 1], een behandelplan en indicatiestelling, een brief van psychiater [naam 2] en een consultatie van de adviserend GZ-psycholoog en adviserend psychiater NIFP. Het advies van BIMA luidt dat [appellant] op medische gronden detentiegeschikt wordt geacht. De onderbouwing luidt als volgt:
”De heer [appellant] is bekend met langdurige chronische psychische problematiek. Er zijn o.a. problemen op het gebied van persoonlijkheid, stemming en angst. Op enkele momenten in het verleden was de problematiek ernstig. Hij is gedurende vele jaren bij verschillende behandelaren behandeld. Behandeling en o.a. het perspectief op vrijspraak hadden eerder geleid tot een stabilisering van klachten. Het vooruitzicht op detentie heeft geleid tot een toename van angstklachten. Eind 2020 werd door de behandelend GZ psycholoog en betrokkene besloten om de behandeling af te ronden. Het advies was wel om de gesprekken nog enige tijd voort te zetten omdat betrokkene er steun aan ontleent en omdat de draaglast vrij hoog is. De heer is ADL zelfstandig en de zelfredzaamheid is goed, aldus de huisarts.
Er loopt momenteel geen intensieve behandeling. Het is mogelijk dat binnen detentie de klachten in eerste instantie toenemen. Binnen detentie zijn psychologische en psychiatrische behandeling en ondersteuning beschikbaar, waarmee de problematiek kan worden gestabiliseerd. Medicamenteuze behandeling kan worden voortgezet. Zo nodig kan vanuit detentie externe (psychische) behandeling worden geboden. Ik zie daarom nu geen reden voor detentie-ongeschiktheid op medische grond.”
Als aanvullend advies is opgenomen:
“Wel acht ik, bij binnenkomst in de Penitentiaire Inrichting, direct een beoordeling door de inrichtingspsycholoog geïndiceerd vanwege een mogelijke toename van psychische klachten. De psycholoog kan dan de benodigde zorg in kaart brengen en de meest passende detentieomgeving en afdeling bepalen (een plaatsing op de extra zorg voorziening lijkt aangewezen).”
Bij brief van 19 februari 2021 heeft de Staat, onder verwijzing naar voormeld advies, afwijzend beslist op het opschortingsverzoek van [appellant].
Op 10 maart 2021 heeft [appellant] opnieuw een verzoek gedaan de tenuitvoerlegging van de straf op te schorten totdat op het gratieverzoek is beslist. Daartoe heeft hij onder meer verwezen naar een verklaring van zijn behandelend psychiater [naam 1] van 6 maart 2021, die heeft gereageerd op het onder c) vermelde advies.
BIMA heeft desgevraagd op 23 maart 2021 opnieuw advies uitgebracht. Dat advies is volgens de brief gebaseerd op, verkort weergegeven, de brief van psychiater [naam 1] van 6 maart 2021, het medisch advies van 2 februari 2021 en een consultatie van de adviserend GZ-psycholoog en adviserend psychiater NIFP van diezelfde dag. De adviseur blijft bij het reeds gegeven advies en acht [appellant] op medische gronden detentiegeschikt, met als onderbouwing:

De verklaring van de psychiater d.d. 6-3-2021 bevat inhoudelijk geen nieuwe gegevens ten opzichte van de informatie die ik heb gebruikt bij de totstandkoming van mijn advies d.d. 2-2-2021. Ik blijf daarom bij dit medisch advies. De heer [appellant] is bekend met langdurige chronische psychische problematiek en ik verwacht dat er lijdensdruk bestaat. Maar zoals in het advies is beschreven, zijn binnen (en eventueel vanuit) detentie psychologische en psychiatrische behandeling en ondersteuning beschikbaar, waarmee de problematiek kan worden gestabiliseerd.”
De Staat heeft op 25 maart 2021 aan [appellant] bericht geen aanleiding te zien om terug te komen op de beslissing van 19 februari 2021, zodat de tenuitvoerlegging van de straf niet wordt opgeschort.
Het gratieverzoek van [appellant] is op 21 mei 2021 afgewezen. Hij is sinds 26 mei 2021 gedetineerd.
i. Op 6 juli 2021 heeft [appellant] een verzoek gedaan tot strafonderbreking op medische gronden. Dat verzoek is op 30 augustus 2021 afgewezen.
De vordering in eerste aanleg en de beslissing van de voorzieningenrechter
4.1
In eerste aanleg vorderde [appellant], samengevat weergegeven, de tenuitvoerlegging van de straf met onmiddellijke ingang te verbieden, dan wel op te schorten, althans te doen schorsen, totdat uit zorgvuldig onderzoek is gebleken dat hij detentiegeschikt is bevonden en totdat op het gratieverzoek is beslist, althans tot een in goede justitie te bepalen datum.
4.2
De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding. De voorzieningenrechter overwoog daartoe, samengevat weergegeven, dat het advies van de Medisch Adviseur voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. De motivering van de conclusie dat [appellant] op medische gronden detentiegeschikt moet worden geacht, achtte de voorzieningenrechter voldoende inzichtelijk en toereikend gemotiveerd. De minister kon daarom beslissen geen opschortende werking aan het gratieverzoek toe te kennen.
De vordering in hoger beroep en de grieven
5.1
[appellant] vordert in hoger beroep dat het vonnis van de voorzieningenrechter wordt vernietigd en dat de tenuitvoerlegging van de straf wordt verboden, althans wordt opgeschort of geschorst totdat uit zorgvuldig onderzoek is gebleken dat [appellant] detentiegeschikt is en totdat op het gratieverzoek is beslist, een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding. Hij vordert voorts dat de Staat wordt veroordeeld om al hetgeen hij aan de Staat heeft voldaan ter uitvoering van het bestreden vonnis, aan hem terug te betalen.
5.2
De grief van [appellant] laat zich als volgt samenvatten. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat het medisch onderzoek naar de detentiegeschiktheid van [appellant] op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Dat onderzoek had namelijk in persoon moeten plaatsvinden. De minister had zijn beslissing om geen opschortende werking aan het gratieverzoek toe te kennen daarom niet op dit medisch onderzoek mogen baseren.
[appellant] kampt al zijn hele leven met ernstige psychiatrische klachten. Door detentie zal hij alles verliezen en dat zal tot een verergering van die klachten leiden en mogelijk tot een zelfmoordpoging.
De beoordeling door het hof
6.1
De vordering van [appellant] strekt er mede toe dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf wordt opgeschort totdat op het gratieverzoek is beslist. Inmiddels is op het gratieverzoek beslist, zodat die vordering reeds op die grond niet meer voor toewijzing in aanmerking komt. Omdat [appellant] door de voorzieningenrechter is veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg, dient het hof te onderzoeken of die kostenveroordeling terecht is uitgesproken. Dat betekent dat het hof binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep moet onderzoeken of de vordering van [appellant] in eerste aanleg terecht is afgewezen.
6.2
[appellant] is terecht niet opgekomen tegen het beoordelingskader dat de voorzieningenrechter tot uitgangspunt heeft genomen (overwegingen 4.2-4.5 van het vonnis). Dat komt er, kort gezegd en voor zover in hoger beroep van belang, op neer dat de minister de tenuitvoerlegging van een straf kan schorsen/opschorten in afwachting van de beslissing op een gratieverzoek, indien het hoogstwaarschijnlijk is dat het gratieverzoek zal worden ingewilligd. De minister kan de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in ieder geval schorsen/opschorten in een aantal specifiek omschreven gevallen (artikel 5:2 van de Beleidsregel tenuitvoerlegging strafrechtelijke en administratiefrechtelijke beslissingen), waaronder de situatie dat de veroordeelde een levensbedreigende ziekte of aandoening heeft. Bij de toepassing van deze bevoegdheid heeft de minister een grote beleidsruimte, zodat de beslissing van de minister in kort geding slechts marginaal kan worden getoetst.
6.3
De kern van het betoog van [appellant] in hoger beroep is dat het advies van de Medisch Adviseur ondeugdelijk is omdat de Medisch Adviseur [appellant] niet persoonlijk heeft gezien. Het hof volgt [appellant] niet in dat standpunt en onderschrijft het oordeel van de voorzieningenrechter dat het advies van de Medisch Adviseur voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Daaraan ligt het volgende ten grondslag.
6.4
[appellant] heeft geen grief gericht tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat uit de KNMG-richtlijn “Omgaan met medische gegevens” volgt dat een persoonlijk onderzoek van een patiënt achterwege kan blijven als de arts meent voldoende (schriftelijke) gegevens te hebben om op basis daarvan een conclusie te kunnen trekken.
Uit het advies van de Medisch Adviseur van 2 februari 2021 blijkt dat de Medisch Adviseur zich heeft gebaseerd op rapportages van andere behandelaren die [appellant] hebben onderzocht en dat zij een GZ-psychloog en een psychiater heeft geconsulteerd. De Medisch Adviseur heeft die informatie voldoende geacht voor een oordeel over de aan haar voorgelegde vraag naar de detentiegeschiktheid van [appellant]. Het hof heeft geen grond om aan te nemen dat de conclusie van de Medisch Adviseur dat zij voldoende informatie had om een oordeel over de detentiegeschiktheid te vellen, niet juist is. Daarbij neemt het hof tot uitgangspunt dat aan de Medisch Adviseur uitsluitend een oordeel is gevraagd over de detentiegeschiktheid van [appellant] en niet een oordeel of een advies over de behandeling van zijn klachten. Dat de psychiatrische problematiek waaraan [appellant] lijdt niet voldoende uit de verf zou komen in de stukken waarop de Medisch Adviseur zich heeft gebaseerd, heeft [appellant] niet gesteld en dat is ook niet aannemelijk aangezien tot die stukken mede informatie behoort van de psychiater bij wie [appellant] onder behandeling is. Het tweede advies van de Medisch Adviseur, van 23 maart 2021, is immer juist een reactie op die informatie van de betreffende psychiater.
6.5
Anders dan [appellant] aanvoert, heeft de Medisch Adviseur dus in aanmerking genomen dat [appellant] (ernstige) psychiatrische klachten heeft. Tot de bronnen die de Medisch Adviseur heeft gebruikt, behoort de eigen psychiater van [appellant], drs. [naam 1], die onder meer suïcidale ideaties in het verleden noemt. Dat niet afzonderlijk in het advies is vermeld dat [appellant] suïcidaal is geweest, acht het hof niet doorslaggevend. Dat dit niet vermeld is, betekent immers niet dat de Medisch Adviseur van dat gegeven geen kennis heeft genomen. De Medisch Adviseur heeft ondanks de bekendheid met de (ernstige) psychiatrische problematiek van [appellant] geoordeeld dat van detentieongeschiktheid geen sprake is. Het hof acht die conclusie, net als de voorzieningenrechter, voldoende inzichtelijk en toereikend. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat binnen detentie de nodige medische zorg kan worden verleend. Dat detentie een negatieve impact op [appellant] zal (kunnen) hebben is daarom als zodanig niet voldoende voor de conclusie dat hij detentieongeschikt is. Daarvoor is vereist dat komt vast te staan dat de medische zorg die [appellant] nodig heeft niet binnen detentie kan worden verleend. Dat is uit zijn stellingen niet af te leiden. Dat is ook niet af te leiden uit het verloop van de detentie tot dusverre. [appellant] heeft kennelijk tijdelijk in isolatie verbleven. De Staat heeft onweersproken gesteld dat dit in overleg met hem is gebeurd, maar dat [appellant] in de inrichting waar hij thans verblijft (weer) deelneemt aan het dagelijks leven op de afdeling.
6.6
Dit betekent dat de voorzieningenrechter de vordering van [appellant] in eerste aanleg op goede gronden heeft afgewezen en [appellant] terecht heeft veroordeeld in de kosten van het geding. Ook de vordering in hoger beroep stuit op het voorgaande af. [appellant] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 20 april 2021;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 772,- aan verschotten en € 3.342,- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, J.J. van der Helm en E. Bauw en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 oktober 2021 in aanwezigheid van de griffier.