ECLI:NL:GHDHA:2021:1840

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2021
Publicatiedatum
1 oktober 2021
Zaaknummer
200.298.521/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggeleiding van een minderjarige naar het Verenigd Koninkrijk na internationale ontvoering

In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van de minderjarige [minderjarige] van Nederland naar het Verenigd Koninkrijk, op verzoek van de vader. De rechtbank Den Haag had eerder op 28 juli 2021 de terugkeer gelast, waarop de moeder in hoger beroep ging. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 30 september 2021 de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het hof oordeelt dat er geen sprake is van weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 13 van het Haags Verdrag inzake de burgerlijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De moeder had aangevoerd dat de terugkeer van [minderjarige] zou leiden tot lichamelijk of geestelijk gevaar, maar het hof oordeelde dat deze claims niet voldoende onderbouwd waren. Het hof benadrukte dat de belangen van het kind voorop staan en dat de terugkeer naar het Verenigd Koninkrijk in het belang van [minderjarige] is. De moeder werd ook veroordeeld in de proceskosten van de vader, die op € 7.816,25 zijn vastgesteld. De teruggeleiding moet uiterlijk op 18 oktober 2021 plaatsvinden, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen, of anders de benodigde reisdocumenten aan de vader moet overhandigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
zaaknummer : 200.298.521/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 21-3915
zaaknummer rechtbank : C/09/613364
beschikking van de meervoudige kamer van 30 september 2021
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , Verenigd Koninkrijk,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A. van Toorn te Rotterdam.
In verband met artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de na te noemen minderjarige,
hierna te noemen: de bijzondere curator.

1.De zaak en de beschikking van het hof in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van de minderjarige [minderjarige] vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk. Op verzoek van de vader heeft de rechtbank Den Haag in een beschikking van 28 juli 2021 (hierna: de bestreden beschikking) de terugkeer van [minderjarige] gelast naar het Verenigd Koninkrijk op grond van het Haags Verdrag inzake de burgerlijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). De moeder is tegen de bestreden beschikking in hoger beroep gekomen, omdat zij het niet eens is met de beslissing dat [minderjarige] moet terugkeren naar het Verenigd Koninkrijk. Verder is de moeder het niet eens met de proceskostenveroordeling van de rechtbank.
1.2
In deze beschikking wijst het hof het hoger beroep van de moeder tegen de teruggeleiding van [minderjarige] af en bekrachtigt het hof daarmee de bestreden beschikking. Het hof is van oordeel dat geen sprake is van één van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag, die zich verzetten tegen de terugkeer van [minderjarige] naar het Verenigd Koninkrijk. Verder veroordeelt het hof de moeder in de kosten van de procedure aan de zijde van de vader. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van hetgeen in hoger beroep in geschil is. Daarna geeft het hof de standpunten van partijen weer en motiveert het hof zijn beslissing.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 10 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 10 september 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
2.3
De moeder heeft op 15 september een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
2.4
Daarnaast heeft het hof van de moeder de volgende stukken ontvangen:
  • een journaalbericht van 10 september 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van 14 september 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
Op 14 september 2021 heeft het hof het verslag van de bijzondere curator van diezelfde datum ontvangen.
2.6
Het hof heeft vlak voor de mondelinge behandeling, in het bijzijn van de bijzondere curator, met de hierna te noemen minderjarige [minderjarige] gesproken.
2.7
De mondelinge behandeling heeft op 16 september 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en mevrouw I.G.S. Ringelé, tolk in de Engelse taal;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en mevrouw A. Lee, tolk in de Engelse taal;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de bijzondere curator.
De vader en de tolk hebben de mondelinge behandeling door middel van een videoverbinding bijgewoond.
2.8
Ter zitting heeft de advocaat van de vader bezwaar gemaakt tegen de overlegging van het journaalbericht van de moeder van 14 september 2021 met bijlagen. Het bezwaar richt zich tegen de inhoud van de producties. De vader was niet op de hoogte van de GGZ-behandelingen van [minderjarige] , is hier nimmer over geïnformeerd en heeft ook nooit zijn toestemming voor die behandelingen gegeven. Het hof zal het journaalbericht met de bijlagen wel bij de beoordeling van de zaak betrekken. De inachtneming van deze stukken leidt naar het oordeel van het hof niet tot strijd met de goede procesorde, mede gelet op hetgeen is bepaald in artikel 2.3.6 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven. Niet is gebleken dat de vader hierdoor in zijn (proces)belangen is geschaad. Daarbij komt dat de advocaat van de vader ter zitting voldoende heeft kunnen reageren op deze stukken.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de feiten zoals de rechtbank die in de bestreden beschikking heeft weergegeven, omdat geen van beide ouders hier in hoger beroep tegen opgekomen is. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en zijn de ouders van: [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] , Verenigd Koninkrijk (hierna te noemen: [minderjarige] ).
3.3
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [minderjarige] .
3.4
De vader en [minderjarige] hebben de Ierse nationaliteit. De moeder is Brits burger.
3.5
De moeder is op [huwelijksdatum] 2019 getrouwd met [naam] .
3.6
De moeder en [minderjarige] staan sinds 29 oktober 2020 ingeschreven in de Nederlandse Basisregistratie Personen.
3.7
De vader heeft [minderjarige] voor het laatst gezien en gesproken op 23 november 2020.
3.8
The Barnet Family Court heeft op 24 november 2020 het verzoek van de moeder om haar toestemming te verlenen met [minderjarige] naar Nederland te verhuizen afgewezen. Verder is bepaald dat [minderjarige] om de week in het weekend, op een doordeweekse nacht en de helft van de vakanties bij de vader is.
3.9
The Barnet Family Court heeft op 22 april 2021 een Penal Notice afgegeven waarin wordt bevestigd dat indien de moeder zich niet heeft gehouden aan de uitspraak van 24 november 2020 en zij [minderjarige] heeft meegenomen buiten de jurisdictie van deze rechtbank, de moeder zich schuldig maakt aan minachting van het gerecht en dat zij kan worden gevangen genomen of beboet of dat beslag kan worden gelegd op haar vermogen.
3.1
De vader heeft zich gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. [nummer] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de terugkeer van [minderjarige] naar het Verenigd Koninkrijk gelast, uiterlijk op 16 augustus 2021, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar het Verenigd Koninkrijk. Verder heeft de rechtbank bevolen dat, indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar het Verenigd Koninkrijk, de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisbescheiden aan de vader zal afgeven uiterlijk op 16 augustus 2021, zodat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar het Verenigd Koninkrijk. Daarnaast is de moeder veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van de vader begroot op € 5.300,25.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] alsnog af te wijzen, met veroordeling van de vader in de proceskosten in beide instanties.
4.3
De vader voert verweer en verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep dan wel haar hoger beroep ongegrond te verklaren. Hij verzoekt het hof de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te bevelen, althans dat de terugkeer van [minderjarige] , op een door het hof in goede justitie te bepalen datum zal plaatsvinden, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar het Verenigd Koninkrijk, dan wel indien zij dit nalaat, dat het hof zal bepalen op welke datum de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader moet afgeven, zodat de vader [minderjarige] mee terug kan nemen naar het Verenigd Koninkrijk met veroordeling van de moeder in de kosten in beide instanties, aan de zijde van de vader begroot op € 7.816,25.
4.4
De moeder voert verweer tegen de door de vader verzochte proceskostenveroordeling. Zij verzoekt het hof de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel appel, dan wel het incidenteel appel af te wijzen, met veroordeling van de vader in de kosten van deze procedure.

5.Standpunten van partijen en motivering van de beslissing

Vooraf
5.1
Het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] is gebaseerd op het Verdrag. Nederland en het Verenigd Koninkrijk zijn partij bij het Verdrag.
5.2
Aangezien de werkelijke verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland is, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering is de rechtbank Den Haag, en daarmee als enige appelinstantie het gerechtshof Den Haag, bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene die het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
5.3
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar een verdragsstaat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering. Een snel herstel van de aan de ontvoering voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging; artikel 3 van het Verdrag
5.4
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
5.5
Omdat de moeder niet heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland ongeoorloofd is in de zin van artikel 3 van het Verdrag, staat dit in hoger beroep vast.
Onmiddellijke terugkeer; artikel 12 lid 1 van het Verdrag
5.6
Omdat vast staat dat sprake is van een ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige] naar Nederland in de zin van artikel 3 van het Verdrag en minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige] en het tijdstip van indiening van het verzoek tot teruggeleiding door de vader, zal het hof op grond van artikel 12 van het Verdrag in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] naar het Verenigd Koninkrijk moeten gelasten. Dit is slechts anders indien sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag of van een omstandigheid als bedoeld in artikel 20 van het Verdrag.
5.7
Ook in hoger beroep doet de moeder een beroep op de weigeringsgronden van artikel 13 lid 1 sub b en lid 2 van het Verdrag. De grieven van de moeder richten zich tegen de afwijzing van haar beroep op voornoemde weigeringsgronden door de rechtbank en de daarvoor door de rechtbank gebruikte motivering. In die zin beogen de grieven van de moeder het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Het hof zal deze weigeringsgronden hieronder bespreken en zijn oordeel daarover toelichten.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Juridisch kader
5.8
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht.
5.9
Het hof stelt voorop dat artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind zijn uiteindelijke verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
Standpunten partijen
5.1
Volgens de moeder bestaat er een ernstig risico dat [minderjarige] wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar en/of wordt [minderjarige] in een ondraaglijke toestand gebracht bij een teruggeleiding naar het Verenigd Koninkrijk. Zij stelt dat de vader [minderjarige] jarenlang heeft mishandeld. De moeder vreest voor een voortzetting van deze mishandelingen bij een terugkeer naar het Verenigd Koninkrijk. Zelf kan de moeder niet terugkeren naar het Verenigd Koninkrijk; zij staat niet meer ingeschreven, beschikt niet over de juiste papieren, heeft geen woning en ook geen inkomen. Als gevolg hiervan zal [minderjarige] bij een teruggeleiding naar het Verenigd Koninkrijk van de moeder worden gescheiden, terwijl zij altijd de hoofdopvoeder is geweest. De toevertrouwing van [minderjarige] aan de vader zal hierdoor, en vanwege het feit dat [minderjarige] de vader al geruime tijd niet heeft gezien, zeer traumatisch zijn voor [minderjarige] . Hier komt nog bij dat de voor [minderjarige] benodigde hulpverlening in het Verenigd Koninkrijk niet gegarandeerd is, nu de vader de problematiek van [minderjarige] niet herkent en erkent.
5.11
De vader voert verweer. Hij betwist met klem dat hij [minderjarige] ooit mishandeld heeft. De moeder heeft hier geen enkel objectief bewijs van overgelegd. [minderjarige] bevindt zich op dit moment in een ondraaglijke toestand. De moeder heeft verschillende rechterlijke uitspraken naast zich neergelegd en [minderjarige] heeft al maanden geen contact met zijn vader. Zowel Cafcass als de Social Services zijn nog steeds betrokken en kunnen direct (weer) aan de slag als [minderjarige] terug is in het Verenigd Koninkrijk. De vader staat hier voor open. Hij begrijpt dat [minderjarige] hulpverlening nodig heeft als hij terugkomt naar het Verenigd Koninkrijk. Het belang van [minderjarige] heeft voor de vader altijd voorop gestaan en dit zal ook zo blijven.
Oordeel van het hof
5.12
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat er een ernstig risico bestaat dat [minderjarige] door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel dat hij bij terugkeer op andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht. Het had op de weg van de moeder gelegen om de door haar gestelde (jarenlange) mishandeling, gelet op de betwisting door de vader, nader te onderbouwen. Dat heeft zij niet gedaan. Daar komt bij dat zowel in het rapport van Cafcass als de andere stukken van de Engelse autoriteiten geen aanwijzingen te vinden zijn voor deze stelling van de moeder. Integendeel blijkt uit deze stukken dat de Engelse autoriteiten zich geen zorgen maken om veiligheidsrisico’s voor [minderjarige] bij de vader.
Nog daargelaten dat de moeder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar absoluut onmogelijk is om terug te keren naar het Verenigd Koninkrijk, is niet gebleken dat [minderjarige] in een ondragelijke toestand wordt gebracht als hij zonder de moeder naar het Verenigd Koninkrijk moet terugkeren. Het hof wijst er nog op dat de raad ter zitting de moeder heeft voorgehouden dat het in het belang van [minderjarige] is dat, als het hof de teruggeleiding zal gelasten, de moeder meegaat naar het Verenigd Koninkrijk. Het hof voegt hier nog aan toe, dat een terugkeer van de moeder naar het Verenigd Koninkrijk best een uitdaging zal zijn, maar voor het hof staat vast dat de moeder deze situatie volledig zelf heeft gecreëerd en dat de gevolgen hiervan voor haar rekening en risico dienen te komen.
5.13
Het hof voegt hier nog aan toe dat het hof niet is gebleken dat de vader eventuele hulpverlening voor [minderjarige] niet zal accepteren. De vader heeft ter zitting juist verklaard dat hij er, bij een teruggeleiding van [minderjarige] naar het Verenigd Koninkrijk, voor zal zorgen dat [minderjarige] de hulp krijgt die hij nodig heeft. Het hof ziet geen reden om aan deze toezegging van de vader te twijfelen. Indien zou blijken dat de vader de eventuele hulpverlening toch niet accepteert, dan heeft de vertegenwoordigster van de raad ter zitting verklaard dat zij een zorgmelding kan doen bij de Engelse autoriteiten.
5.14
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Juridisch kader
5.15
Op grond van artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechter weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien de rechter vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
Standpunten partijen
5.16
De moeder stelt dat [minderjarige] onder geen beding terug wil naar het Verenigd Koninkrijk en zich uitdrukkelijk verzet tegen een terugkeer. [minderjarige] heeft dit tot twee keer toe bij de bijzondere curator en bij de rechtbank aangegeven. [minderjarige] weet dus heel goed wat hij wil. De reden dat [minderjarige] niet wil terugkeren is gelegen in de mishandelingen door de vader. Als gevolg hiervan heeft [minderjarige] een posttraumatische stressstoornis opgelopen. Hiervoor krijgt hij inmiddels behandelingen. Gelet hierop en de leeftijd en rijpheid die [minderjarige] heeft, moet met de mening van [minderjarige] rekening worden gehouden.
5.17
De vader betwist het beroep op deze weigeringsgrond. Volgens hem is het terecht dat de rechtbank aan de mening van [minderjarige] geen doorslaggevende betekenis heeft gegeven. [minderjarige] verkeert in een ernstig loyaliteitsconflict en dat wordt gevoed door de moeder. De moeder heeft ook ten aanzien van deze weigeringsgrond geen enkel objectief bewijs overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt.
Oordeel van het hof
5.18
Het hof heeft gelezen dat [minderjarige] meerdere keren en tegen verschillende personen heeft verteld dat hij niet terug wil naar het Verenigd Koninkrijk. Dat op zich is niet voldoende om de verzochte teruggeleiding te weigeren. Voor verzet is meer nodig dan de enkele wens om niet terug te keren. Het hof is van oordeel dat wat [minderjarige] daarover naar voren heeft gebracht niet duidt op verzet in de zin van artikel 13 lid 2 van het Verdrag. Het hof heeft in het gesprek met [minderjarige] heel goed naar hem geluisterd. Tijdens het kindgesprek noemde [minderjarige] als voornaamste argument van zijn verzet dat hij het niet naar zijn zin had op school, omdat hij werd gepest en weinig vriendjes had. Ook anderszins, met name uit de verslagen van de bijzondere curator, is naar het oordeel van het hof niet gebleken dat [minderjarige] zich daadwerkelijk intrinsiek verzet tegen een terugkeer naar het Verenigd Koninkrijk. Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft geoordeeld.
5.19
Het hof voegt hier nog het volgende aan toe. In het kindgesprek en ook uit het verslag van de bijzondere curator is gebleken dat [minderjarige] negatieve gevoelens heeft tegenover zijn vader en dat hij ook om die reden niet terug wil naar het Verenigd Koninkrijk. Voor zover hierin al een verzet in de zin van artikel 13 lid 2 van het Verdrag besloten ligt, overweegt het hof dat dit verzet moet worden gezien in het licht van het zware loyaliteitsconflict waar [minderjarige] zich in bevindt. [minderjarige] verkeert sinds zijn overbrenging naar Nederland volledig in de invloedsfeer van de moeder en is sindsdien verstoken van elk contact met zijn vader. Het hof realiseert zich dat dit bijzonder moeilijk moet zijn voor [minderjarige] . Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de mening van [minderjarige] in dit verband geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
5.2
Het voorgaande brengt met zich mee dat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 2 van het Verdrag faalt.
Belang van het kind
5.21
Tot slot overweegt het hof dat het beroep van de moeder op een beoordeling van het belang van het kind buiten de strikte kaders van het Verdrag niet tot een ander oordeel leidt. Daarbij neemt het hof het door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaken Neulinger en Shuruk/Zwitserland van 6 juli 2010, nr. 41615/07 en X/Letland van 26 november 2013, nr. 27853/09 geformuleerde toetsingskader in ogenschouw. Het hof is van oordeel dat een terugkeer van [minderjarige] naar het Verenigd Koninkrijk op grond van het Verdrag niet strijdig is met artikel 8 EVRM. Het hof benadrukt dat in de onderhavige procedure slechts een ordemaatregel wordt getroffen met betrekking tot de verzochte terugkeer en dat een verdergaande belangenafweging met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] zal moeten plaatsvinden in het kader van een bodemprocedure bij de bevoegde gerechten in het Verenigd Koninkrijk.
Conclusie
5.22
Gelet op het voorgaande zal het hof het hoger beroep van de moeder afwijzen. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking bekrachtigt en, evenals de rechtbank, de teruggeleiding van [minderjarige] naar het Verenigd Koninkrijk zal gelasten. Nu de door de rechtbank bepaalde datum van teruggeleiding, als gevolg van dit hoger beroep, inmiddels is verstreken zal het hof bepalen dat de moeder [minderjarige] uiterlijk op 18 oktober 2021 dient terug te brengen naar het Verenigd Koninkrijk. Indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar het Verenigd Koninkrijk, beveelt het hof dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 18 oktober 2021, zodat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar het Verenigd Koninkrijk.
Proceskosten
5.23
Op grond van artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering kan de rechter de persoon die verantwoordelijk is voor de internationale ontvoering van het kind veroordelen tot betaling aan de persoon aan wie het gezag over het kind toekomt, van de door deze in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van het kind gemaakte kosten.
5.24
De vader heeft het hof verzocht om de moeder te veroordelen in de proceskosten in beide instanties. De moeder heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij stelt dat zij in de veronderstelling verkeerde dat het haar was toegestaan om met [minderjarige] naar Nederland te gaan en dat de door de vader opgevoerde kosten te hoog en onvoldoende gespecificeerd zijn.
5.25
Het hof zal het verzoek van de vader toewijzen. Het hof kan de moeder niet volgen in haar stelling dat het haar was toegestaan om met [minderjarige] naar Nederland te gaan. The Barnet Family Court heeft haar verzoek om haar toestemming te verlenen met [minderjarige] naar Nederland te mogen verhuizen op 24 november 2020 juist afgewezen. Tegen deze beslissing heeft de moeder geen hoger beroep ingesteld. In weerwil van deze afwijzende beslissing heeft de moeder [minderjarige] toch meegenomen naar Nederland, zonder de vader hiervan op de hoogte te brengen. Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de moeder hiermee welbewust onrechtmatig heeft gehandeld. Een compensatie van de proceskosten is in een dergelijk geval niet op zijn plaats. De door de vader gestelde kosten zijn voldoende gespecificeerd en komen het hof niet onredelijk voor. Gelet hierop zal het hof de moeder veroordelen om in totaal € 7.816,25 aan proceskosten aan de vader te voldoen.
5.26
Dit leidt tot de volgende beslissing

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, met dien verstande dat het hof:
de terugkeer gelast van de minderjarige:
- [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] , Verenigd Koninkrijk, naar het Verenigd Koninkrijk uiterlijk op 18 oktober 2021, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar het Verenigd Koninkrijk en beveelt, indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar het Verenigd Koninkrijk, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 18 oktober 2021, zodat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar het Verenigd Koninkrijk;
veroordeelt de moeder in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, aan de zijde van de vader begroot op € 7.816,25;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
ontslaat de bijzondere curator mevrouw [belanghebbende] van haar taak met ingang van de datum van teruggeleiding van de minderjarige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, J.A. van Kempen en K.M. Braun, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode als griffier, en is op 30 september 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.