Uitspraak
1.Het verder procesverloop van het geding in hoger beroep na verwijzing
2.Ontvankelijkheid man
3.De procedure na verwijzing
4.De omvang van het geschil
5.De vordering van de man tot afstorting pensioen in eigen beheer.
6.De verdere inhoudelijke behandeling
Gelet op het voorgaande zal het hof bepalen dat de vrouw binnen vier weken na het wijzen van deze beschikking een nieuwe – actuele – berekening van het door haar af te storten bedrag aan de man ter beschikking dient te stellen alsmede dat zij uiterlijk twee weken nadien het aldus berekende bedrag dient af te storten bij een externe, door de man te kiezen verzekeraar.Het hof ziet geen aanleiding c.q. mogelijkheid om hieraan een dwangsom te verbinden, zoals door de man verzocht.”
commerciële waarde van de toezegging,
waarbij de heersende markrente tot uitgangspunt wordt genomen. Indien op het tijdstip van scheiding onvoldoende kapitaal aanwezig is om én het aandeel van de tot verevening gerechtigde echtgenoot af te storten, waaronder begrepen de meerkosten om na afstorting tot dezelfde pensioenuitkering te komen als waarop deze zonder afstorting aanspraak had kunnen maken, én voldoende kapitaal in de vennootschap achter te laten om (opnieuw naar commerciële waarde berekend) de met het aandeel van de tot verevening verplichte echtgenoot corresponderende pensioenaanspraak te dekken, zal het tekort in beginsel moeten worden gedeeld, evenredig met de verhouding waartoe de verevening overeenkomstig art 3 lid 1 WVPS leidt. Alleen aldus wordt immers voldoende recht gedaan aan het hiervoor in 3.4.2. en 3.4.4. vermelde uitgangspunt dat de aanspraken van partijen (zoveel mogelijk) in dezelfde mate zijn verzekerd.
De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de rechter tot een andere verdeling komt van het tekort tussen de ex-echtgenoten. Daarvoor is met name plaats indien het aan de vereveningsplichtige echtgenoot is toe te rekenen dat zodanig tekort is ontstaan of is opgelopen.
€ 80.410, -.
€ 555.000,-. Het gecorrigeerde Eigen Vermogen van [X] B.V. per 16 juni 2010 is door mij bepaald op € 80.410,- positief, met andere woorden: de bezittingen zijn groter dan de schulden. Op grond van deze gegevens ben ik van mening dat [X] B.V. in staat is om het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening ook daadwerkelijk af te storten.
€ 198.537,-. In 3.8 van zijn beroepschrift stelt hij dat de kans bestaat dat dit indicatieve bedrag in 2019 hoger ligt dan het indicatieve bedrag in 2013. Daarom dient in de visie van de man opnieuw te worden onderzocht wat de actuele waarde is van de pensioenaanspraak.
€ 278.194,50. Het hof heeft in deze zaak geen feitelijke aanknopingspunten gevonden om tot een andere ‘verdeling’ van dit tekort te komen. Aldus resteert een deel van de pensioenaanspraken van de man groot € 317.685,- (de actuele waarde van diens aandeel in de in eigen beheer opgebouwde pensioenrechten) verminderd met € 278.194,50 (zijn ‘aandeel’ in het in dit kader in aanmerking te nemen tekort) oftewel € 39.490,50 dat cijfermatig in dit geval voor afstorting in aanmerking zou kunnen komen. In de hiervoor reeds aan de orde gekomen beschikking van de Hoge Raad van 14 februari 2020 staat dat de rechter “
gelet op alle omstandigheden van het geval, kan beslissen dat geen aanspraak bestaat op (volledige) afstorting indien de tot verevening verplichte echtgenoot stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat de benodigde liquide middelen niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van de rechtspersoon en de daarmee verbonden onderneming in gevaar te brengen”. Het hof meent dat het verzoek van de man tot afstorting - gelet op alle omstandigheden van het geval - in zijn geheel dient te worden afgewezen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat naast de tussen de echtgenoten aan de orde zijnde post-relationele redelijkheid en billijkheid, het feit dat onderhavige procedure met weinig voortgang door de man bij het hof is voortgezet, en verder het feit dat de man over pensioenaanspraken blijkt te beschikken waar de vrouw, blijkens het door dit gerechtshof op 28 november 2017 onder zaaknummer 200.186.761/01 gewezen arrest, (deels) geen aanspraak op kan maken, de destijds per de eerder vermelde balansdatum (en overigens ook thans nog) bestaande onzekerheid wat betreft de in de vennootschap in de toekomst te behalen rendementen én de destijds (en overigens ook thans nog) bestaande onzekerheid omtrent de toekomstige verdiencapaciteit van de vrouw. Het hof laat hierbij eveneens meewegen dat de man aanspraak kon maken op een bedrag van € 80.000,- bij de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen (bij akte op 25 juli 2001 verleden voor mr E.F. van Bolhuis, notaris te Haarlem) waarbij aan de vrouw de aandelen in [X] B.V zijn toegedeeld. Bij de vaststelling van dit bedrag is uitgegaan van een aan deze aandelen toegekende (positieve) waarde, die mede was gebaseerd op de destijds substantieel lagere economische waarde van hun beider pensioenaanspraken.