Uitspraak
26 januari 1990.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 januari 1990 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de werknemer, aangeduid als eiser tot cassatie, en de werkgevers, bekend als Nilsson & Lamm, die als verweerders in cassatie optraden. De werknemer had eerder een verzoekschrift ingediend bij de Kantonrechter te Amsterdam, waarin hij verzocht om schadevergoeding op basis van wanprestatie, alsook om vergoeding voor niet genoten vakantiedagen en andere vergoedingen. De Kantonrechter had in een vonnis van 25 juli 1986 de werkgevers veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan de werknemer. Dit vonnis werd later door de Rechtbank te Amsterdam in hoger beroep gedeeltelijk vernietigd, wat leidde tot een nieuwe vordering van de werknemer in cassatie.
De Hoge Raad heeft de klachten van de werknemer over de eerdere uitspraken van de Rechtbank beoordeeld. De kern van de zaak draaide om de vraag of de werknemer recht had op een vergoeding voor immateriële schade, ondanks dat er eerder al een vergoeding was toegekend in een ontbindingsprocedure. De Hoge Raad oordeelde dat de toewijsbaarheid van de vordering tot schadevergoeding niet uitgesloten was, ook al was er eerder een vergoeding toegekend. Dit was gebaseerd op het verschil in rechtskarakter tussen de verschillende soorten schadevergoedingen.
Daarnaast werd er gediscussieerd over de uitleg van het begrip 'loon' in de context van de wetgeving, waarbij de Hoge Raad oordeelde dat het begrip 'loon' in de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek breder moest worden geïnterpreteerd dan de Rechtbank had gedaan. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rechtbank en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd Nilsson & Lamm veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.