ECLI:NL:GHDHA:2021:1738

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
200.297.080/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggeleiding van minderjarigen naar België op basis van het Haags Kinderontvoeringsverdrag

In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van Nederland naar België, op verzoek van de vader. De rechtbank Den Haag had eerder op 5 juli 2021 de terugkeer van de kinderen gelast op basis van het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De moeder, die met de kinderen naar Nederland was verhuisd, was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft het hoger beroep van de moeder afgewezen en de bestreden beschikking bekrachtigd. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 13 van het Verdrag. De moeder had aangevoerd dat de vader had berust in de overbrenging van de kinderen en dat er een ernstig risico bestond voor de kinderen bij terugkeer naar België. Het hof heeft echter vastgesteld dat de vader niet had berust in de overbrenging en dat er geen bewijs was van een ernstig risico voor de kinderen. De teruggeleiding van de kinderen naar België werd gelast, met de bepaling dat de moeder de kinderen uiterlijk op 4 oktober 2021 diende terug te brengen. Indien de moeder hier niet aan voldeed, moest zij de kinderen met de benodigde reisdocumenten aan de vader afgeven, zodat hij hen zelf kon terugbrengen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.297.080/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 21-3137
zaaknummer rechtbank : C/09/611778
beschikking van de meervoudige kamer van 15 september 2021
inzake
[appellante] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. Y.M. Schrevelius te Rotterdam
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , België,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: voorheen mr. J.H. Weermeijer-Patist te Leiden, thans mr. H.P. Scheer te Utrecht.
Als belanghebbende is aangemerkt:
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vanuit Nederland naar België. Op verzoek van de vader heeft de rechtbank Den Haag in de beschikking van 5 juli 2021 (hierna: de bestreden beschikking) de terugkeer van de kinderen gelast naar België op grond van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). De moeder is het met deze beslissing niet eens. Zij wil met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in Nederland blijven.
1.2
Het hof wijst in deze beschikking het hoger beroep van de moeder af en bekrachtigt de bestreden beschikking. Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag die zich verzetten tegen de terugkeer van de kinderen naar België. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van hetgeen in hoger beroep in geschil is. Daarna zal het hof zijn beslissing motiveren.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift van de moeder, ingekomen op 16 juli 2021;
  • het verweerschrift van de vader, ingekomen op 12 augustus 2021;
  • een journaalbericht van de moeder van 9 augustus 2021 met bijlagen, ingekomen op 11 augustus 2021;
  • een e-mailbericht van de moeder van 13 augustus 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de moeder van 13 augustus 2021 met bijlagen, ingekomen op 16 augustus 2021;
  • een journaalbericht van de moeder van 31 augustus 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.2
Op 17 augustus 2021 heeft een zitting bij het hof plaatsgevonden. Op deze zitting heeft de moeder een verzoek gedaan tot aanhouding van de mondelinge behandeling. Het hof heeft dit verzoek toegewezen. De zaak is verder inhoudelijk niet behandeld. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling bij het hof is op 1 september 2021 voortgezet. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat, die via een Skype-verbinding aanwezig was. Voor de moeder is de heer G. Güneş opgetreden als tolk in de Turkse taal;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat. Voor de vader is mevrouw A. Doĝan opgetreden als tolk in de Koerdische/Turkse taal;
  • de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • [naam begeleider] , begeleider van de moeder van het wijkteam, aan wie bijzondere toegang tot de zitting is verleend.
De advocaat van de vader heeft het woord gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota, die zij op voorhand per e-mail aan het hof heeft verzonden.
2.4
De advocaat van de vader heeft ter zitting herhaaldelijk bezwaar gemaakt tegen de overlegging van het journaalbericht van de moeder van 31 augustus 2021 met bijlagen, omdat deze stukken één dag voor de mondelinge behandeling op 1 september 2021 zijn ingediend. Zij geeft aan dat zij de stukken nauwelijks met de vader heeft kunnen bespreken en dat de stukken al eerder in het geding hadden kunnen worden gebracht. Het hof zal het journaalbericht met bijlagen van 31 augustus 2021 bij de beoordeling van de zaak betrekken, omdat de stukken eenvoudig te doorgronden zijn. De inachtneming van deze stukken leidt naar het oordeel van het hof niet tot strijd met de goede procesorde, mede gelet op hetgeen is bepaald in artikel 2.3.6 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven. Niet is gebleken dat de vader hierdoor in zijn (proces)belangen is geschaad.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van dezelfde feiten als de rechtbank in de bestreden beschikking. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn gehuwd op [datum] 2017 te [plaats] , België.
3.3
Uit dit huwelijk zijn geboren:
- [naam minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , België;
- [naam minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] , België;
hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.
3.4
Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
3.5
In juni 2020 is de moeder met de kinderen naar Nederland vertrokken.
3.6
De vader heeft de Turkse nationaliteit. De moeder en de kinderen hebben in ieder geval de Nederlandse nationaliteit.
3.7
De vader heeft zich gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). Deze zaak staat bij de CA geregistreerd onder IKO nr. 210019.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de terugkeer gelast van de kinderen naar België uiterlijk op 22 juli 2021, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar België. Verder heeft de rechtbank bevolen dat, indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar België, de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 22 juli 2021, opdat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen naar België. Ook heeft de rechtbank de gecertificeerde instelling belast met de voorlopige voogdij over de kinderen van 5 juli 2021 tot het moment dat de beslissing tot teruggeleiding ten uitvoer zal zijn gelegd. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de rechtbank het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de kinderen naar België heeft toegewezen en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, dit verzoek van de vader alsnog af te wijzen.
4.3
De vader verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Vooraf
5.1
Het verzoek tot teruggeleiding van de kinderen is gebaseerd op het Verdrag, waarbij zowel Nederland als België partij zijn.
5.2
Aangezien de kinderen hun werkelijke verblijfplaats hebben in Nederland, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag, en daarmee als enige appelinstantie het hof Den Haag, bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
5.3
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
5.4
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
5.5
Tussen partijen is niet in geschil dat de kinderen onmiddellijk voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in België hadden. Ook staat vast dat de ouders gezamenlijk met het gezag over de kinderen zijn belast en dat zij dit gezag daadwerkelijk gezamenlijk uitoefenden op het tijdstip van de overbrenging, dan wel dat dit gezag gezamenlijk zou zijn uitgeoefend indien de moeder niet met de kinderen naar Nederland zou zijn vertrokken. Tot slot is tussen partijen niet in geschil dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van de kinderen naar Nederland. Uit het voorgaande volgt dat de overbrenging van de kinderen naar Nederland door de moeder in juni 2020 ongeoorloofd is in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 lid 1 van het Verdrag
5.6
Aangezien sprake is van een ongeoorloofde overbrenging van de kinderen naar Nederland in de zin van artikel 3 van het Verdrag en er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de kinderen en het tijdstip van indiening van het verzoek tot teruggeleiding door de vader, zal het hof op grond van artikel 12 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar België moeten gelasten, tenzij sprake is van een van de in het Verdrag genoemde weigeringsgronden. De moeder beroept zich in hoger beroep op de weigeringsgronden in artikel 13 lid 1 sub a en b van het Verdrag.
5.7
Voordat het hof overgaat tot de inhoudelijke beoordeling van de weigeringsgronden waarop de moeder zich beroept, zal het hof toelichten wat daarover in het Verdrag staat. Daarbij betrekt het hof ook de relevante rechtspraak van de Hoge Raad.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Juridisch kader
5.8
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust. Aangezien de moeder zich beroept op berusting van de vader, beperkt het hof zich hierna daartoe.
5.9
Het hof stelt voorop dat berusting in de zin van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag slechts onder strenge voorwaarden kan worden aangenomen. Om te beoordelen of sprake is van berusting van de achtergebleven ouder dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Daarbij dient gekeken te worden naar de gedragingen van de achtergebleven ouder zelf, zowel in actieve als in passieve zin, en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat. Beslissend is of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de achtergebleven ouder heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van het kind voortaan in Nederland zou zijn. Berusting kan onder omstandigheden ook worden aangenomen op basis van een eenmalig of kortstondige, doch ondubbelzinnige en weloverwogen instemming met het definitieve verblijf van het kind in de nieuwe verblijfplaats (zie HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6126).
Oordeel hof
5.1
Op basis van de stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep is besproken, is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden het beroep van de moeder op berusting heeft afgewezen. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat niet uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de vader heeft aanvaard dat de verblijfplaats van de kinderen voortaan in Nederland zou zijn. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze – na een eigen afweging – tot de zijne.
5.11
In hoger beroep heeft de moeder naar voren gebracht dat zij in de periode tussen de overbrenging naar Nederland en de indiening van het teruggeleidingsverzoek bij de rechtbank meerdere keren contact heeft gehad met de vader via Whatsapp. De moeder voert aan dat de vader haar in deze berichten nooit heeft beschuldigd van kinderontvoering. Ook heeft hij al die tijd niet gevraagd naar de kinderen. De moeder stelt dat zij al voor haar vertrek naar Nederland aan de vader heeft gezegd dat zij met de kinderen naar Nederland zou gaan. Uit de Whatsapp-correspondentie blijkt in ieder geval dat zij de vader op 11 december 2020 heeft medegedeeld dat zij met de kinderen in Nederland verbleef. Toch heeft de vader pas op 23 januari 2021 aangifte gedaan bij de Belgische autoriteiten en heeft hij zich pas in maart 2021 gewend tot de Belgische Centrale Autoriteit. De moeder is van mening dat zij er gelet op het voorgaande van uit mocht gaan dat de vader in de overbrenging van de kinderen naar Nederland heeft berust.
5.12
De vader betwist dat hij in de overbrenging van de kinderen naar Nederland heeft berust. Op de zitting bij het hof heeft hij verklaard dat hij er vanuit ging dat de moeder met de kinderen in juni 2020 in België was (eventueel bij haar meerderjarige zoon) en niet via Whatsapp naar (de verblijfplaats van de moeder en) de kinderen heeft gevraagd, omdat hij bang was dat de moeder hem zou uitschelden zoals zij voordien ook had gedaan. De vader wilde een confrontatie met de moeder vermijden en daarom heeft hij via de officiële weg – via advocaten en instanties – geprobeerd om de verblijfplaats van de kinderen te achterhalen. De vader benadrukt dat hij nooit heeft gezegd of de suggestie heeft gewekt dat de moeder met de kinderen in Nederland mocht blijven.
5.13
Het hof overweegt als volgt. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat de moeder de vader vóór 11 december 2020 duidelijkheid heeft gegeven over de verblijfplaats van de kinderen. Het hof volgt de moeder niet in haar standpunt dat de vader wist dan wel kon weten dat de kinderen in Nederland verbleven, omdat een verblijf van de moeder en de kinderen in België ook een reële optie was. De enkele omstandigheid dat de vader in de Whatsapp-contacten tussen de ouders niet uitdrukkelijk heeft gevraagd naar de kinderen en/of hun verblijfplaats is, mede gelet op de verklaring die de vader daarover ter zitting heeft gegeven, onvoldoende om aan te kunnen nemen dat hij heeft berust in de overbrenging van de kinderen naar Nederland. Toen de vader op 11 december 2020 van de moeder via Whatsapp de mededeling kreeg dat zij met de kinderen in Nederland verbleef, heeft hij zich tot een Belgische advocaat gewend, aangifte gedaan in België, een melding gedaan bij de Belgische Centrale Autoriteit en uiteindelijk binnen één jaar een verzoek ingediend bij de rechtbank tot teruggeleiding van de kinderen naar België. Het hof gaat daarom voorbij aan het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Juridisch kader
5.14
Ingevolge artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht.
5.15
Het hof stelt voorop dat artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep op deze weigeringsgrond slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd kan worden. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind zijn uiteindelijke verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
Oordeel hof
5.16
De moeder voert ter onderbouwing van deze weigeringsgrond aan dat de vader zich herhaaldelijk schuldig heeft gemaakt aan fysiek geweld tegen haar en dat ook [minderjarige 2] hiervan slachtoffer is geweest. De moeder wijst op verschillende geweldsincidenten die tijdens het huwelijk van partijen zouden hebben plaatsgevonden. Zij stelt dat de vader haar in haar buik heeft geschopt toen zij zwanger was van [minderjarige 2] , waardoor een vaginale bloeding is ontstaan. Ook geeft zij aan last te hebben van knieproblemen en van ernstige beperkingen aan haar hand als gevolg van het door de vader gepleegde geweld. De vader betwist de stellingen van de moeder gemotiveerd. Volgens de vader was er tijdens het huwelijk van partijen juist sprake van verbale agressie van de moeder richting de vader, in plaats van andersom. Hij ontkent dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan enige vorm van huiselijk geweld. De vader wijst erop dat de moeder in het verleden twee keer aangifte tegen hem heeft gedaan, maar dat geen van deze aangiftes tot een vervolging heeft geleid.
5.17
Het hof merkt op dat de verhalen van de ouders sterk uiteenlopen. In hoger beroep heeft het hof niet vast kunnen stellen wat zich tussen partijen heeft afgespeeld. De moeder heeft weliswaar verschillende brieven van ziekenhuizen en stukken van de Belgische politie en het OM overgelegd, maar daaruit volgt slechts wat de moeder zelf over het huiselijke geweld heeft verklaard. Niet is gebleken van een strafrechtelijk onderzoek of vervolging van de vader. Ook is niet gebleken dat de vader de kinderen fysiek iets heeft aangedaan of dat de kinderen een trauma hebben opgelopen als gevolg van het handelen van de vader. Ter zitting in hoger beroep heeft de gecertificeerde instelling verklaard dat zij aanwezig is geweest toen de kinderen voor het eerst sinds maanden weer contact hadden met de vader via beeldbellen en dat de kinderen niet bang lijken te zijn voor de vader.
5.18
Het is het hof derhalve niet gebleken van huiselijk geweld of een andere vorm van geweld van de vader jegens de moeder en/of de kinderen. Indien het door de moeder gestelde huiselijke geweld al zou komen vast te staan, is dat bovendien onvoldoende grond om de teruggeleiding van de kinderen naar België te weigeren. In dat geval brengt de terugkeer van de kinderen naar België niet per definitie een gevaar als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag met zich mee. Immers, een terugkeer naar België betekent niet dat de moeder en de kinderen weer in gezinsverband met de vader zullen moeten leven. De relatie tussen de ouders is inmiddels beëindigd en de vader heeft de moeder aangeboden dat zij kan terugkeren in de voormalige echtelijke woning. De vader zal dan andere huisvesting zoeken. Voor zover er ook buiten de huiselijke sfeer een risico op geweld van de vader jegens de moeder en/of de kinderen zou bestaan, wijst het hof op artikel 11 lid 4 Brussel II-bis. In dat artikel is bepaald dat de rechter de terugkeer van een kind niet op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag kan weigeren, wanneer vaststaat dat er adequate voorzieningen zijn getroffen om de bescherming van het kind na de terugkeer te verzekeren. Op de zitting bij het hof heeft de vertegenwoordiger van de raad naar voren gebracht dat de raad er in het geval van bekrachtiging van de bestreden beschikking samen met de gecertificeerde instelling voor zal zorgen dat de overdracht van de zaak naar België goed verloopt, zodat de hulpverlening die in Nederland is ingezet ook in België wordt ingezet en zodat er een veilige plek is voor de moeder en de kinderen. Het hof is daarom van oordeel dat aan het vereiste van artikel 11 lid 4 Brussel II-bis is voldaan.
5.19
Verder heeft de moeder in hoger beroep nog naar voren gebracht dat het voor haar niet mogelijk is om terug te keren naar België. Zij stelt dat zij niet terecht kan in de vrouwenopvang. Ook is haar verblijfsvergunning geëindigd omdat zij zich heeft uitgeschreven in België. De moeder geeft aan dat zij slechts langer dan drie maanden in België mag verblijven als zij daar werk vindt, maar dat is voor haar niet mogelijk.
5.2
Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van een volstrekte onmogelijkheid – ook in verblijfsrechtelijke zin – voor de moeder om naar België terug te keren. De door de moeder aangevoerde argumenten overtuigen het hof niet. Het hof neemt verder in aanmerking dat de vader herhaaldelijk heeft gezegd dat de moeder met de kinderen in de voormalige echtelijke woning kan verblijven en dat hij dan andere huisvesting zal zoeken. Ook een gebrek aan woonruimte kan daarom geen reden zijn voor de moeder om met de kinderen niet terug te keren naar België.
5.21
Voor zover de moeder betoogt dat de restrictieve uitleg door de rechtbank van de weigeringsgrond in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag in strijd is met het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld van 11 mei 2011 (het Verdrag van Istanbul), faalt dit eveneens. België is immers ook gebonden aan dit verdrag, zodat ook op België de verplichting rust om er alles aan te doen om vrouwen tegen huiselijk geweld te beschermen.
5.22
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Conclusie
5.23
Gelet op het voorgaande zal het hof de teruggeleiding van de kinderen naar België gelasten. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen, met dien verstande dat het hof, nu de door de rechtbank bepaalde datum van teruggeleiding vanwege dit hoger beroep is verstreken, zal gelasten dat de moeder de kinderen uiterlijk op 4 oktober 2021 dient terug te brengen naar België. Indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar België, beveelt het hof dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 4 oktober 2021, opdat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen naar België.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met dien verstande dat het hof:
de terugkeer gelast van de kinderen:
  • [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , België;
  • [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] , België;
naar België uiterlijk op 4 oktober 2021, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar België en beveelt, indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar België, dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 4 oktober 2021, opdat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen naar België;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, F. Ibili en A.C. Olland, bijgestaan door mr. L.A.J. Brouwer als griffier, en is op 15 september 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.