In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van Nederland naar België, op verzoek van de vader. De rechtbank Den Haag had eerder op 5 juli 2021 de terugkeer van de kinderen gelast op basis van het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De moeder, die met de kinderen naar Nederland was verhuisd, was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft het hoger beroep van de moeder afgewezen en de bestreden beschikking bekrachtigd. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 13 van het Verdrag. De moeder had aangevoerd dat de vader had berust in de overbrenging van de kinderen en dat er een ernstig risico bestond voor de kinderen bij terugkeer naar België. Het hof heeft echter vastgesteld dat de vader niet had berust in de overbrenging en dat er geen bewijs was van een ernstig risico voor de kinderen. De teruggeleiding van de kinderen naar België werd gelast, met de bepaling dat de moeder de kinderen uiterlijk op 4 oktober 2021 diende terug te brengen. Indien de moeder hier niet aan voldeed, moest zij de kinderen met de benodigde reisdocumenten aan de vader afgeven, zodat hij hen zelf kon terugbrengen.