ECLI:NL:GHDHA:2021:1714

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
BK-19/00759
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Liquidatieverliesregeling en toepassing van de Ierse group relief-regeling in vennootschapsbelasting

In deze zaak gaat het om de vraag of belanghebbende recht heeft op een liquidatieverlies van € 202.687.308 in het kader van de vennootschapsbelasting, na de liquidatie van haar Ierse deelnemingen A Plc en A Ltd. De Inspecteur had een aanslag opgelegd voor het jaar 2013, maar na bezwaar van belanghebbende heeft de Rechtbank Den Haag de aanslag verminderd. De Inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De kern van het geschil betreft de toepassing van artikel 13d, lid 9, aanhef en letter a, van de Wet op de vennootschapsbelasting (Wet Vpb), dat stelt dat er geen recht op tegemoetkoming mag bestaan voor onverrekend gebleven verliezen van de ontbonden vennootschap op het moment van liquidatie. Belanghebbende stelt dat de verliezen van A Plc na de liquidatie niet meer verrekend kunnen worden, terwijl de Inspecteur betoogt dat de toepassing van de Ierse group relief-regeling in het verleden deze mogelijkheid heeft geschapen. Het Hof oordeelt dat de letterlijke tekst van de wet ruimte biedt voor de uitleg dat de niet-tegemoetkomingseis moet worden beoordeeld op het moment van liquidatie. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat belanghebbende recht heeft op het liquidatieverlies, omdat de onverrekend gebleven verliezen van A Plc niet meer verrekend kunnen worden. De Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en er wordt griffierecht geheven.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00759

Uitspraak van 2 september 2021

in het geding tussen:

[X] N.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigden: T.C. Gerverdinck en G.J.W.M. Derckx)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: […] en […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 31 oktober 2019, nummer SGR 18/5038.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 387.395.234 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 223.180 aan te vergoeden belastingrente berekend (de beschikking belastingrente).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 338. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 184.707.926, de Inspecteur opgedragen de beschikking belastingrente dienovereenkomstig te wijzigen, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.024 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 338 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft het Hof op 24 juni 2021 een pleitnota ontvangen van de Inspecteur en op 28 juni 2021 een pleitnota van belanghebbende.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 juni 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende houdt onder meer indirect alle aandelen in de naar Iers recht opgerichte en aldaar gevestigde vennootschappen [A Plc] en [A Ltd] . A Plc en A Ltd hanteerden in Ierland zowel commercieel als fiscaal de US dollar (USD) als functionele valuta.
2.2.
Belanghebbende heeft op 17 februari 2009 door middel van een persbericht bekendgemaakt dat zij het besluit heeft genomen om als groep de focus te verleggen van producten gebaseerd op het genereren van een 'spread' ('spread-based') naar dienstverlening waarvoor een vergoeding wordt betaald ('fee-based'). Op 28 maart 2012 is in dat verband besloten tot liquidatie van A Plc. Op 22 maart 2013 heeft de vereffening plaatsgevonden en op 28 juni 2013 de uitschrijving bij de Ierse Kamer van Koophandel. Ook A Ltd is geliquideerd.
2.3.
Het voor A Plc opgeofferde bedrag overtreft het totaal van de liquidatie-uitkeringen met € 209.874.203. Het totaal van de liquidatie-uitkeringen ter zake van A Ltd overtreft het voor die vennootschap opgeofferde bedrag met € 7.148.299. Gelet op de verwevenheid van de activiteiten van deze vennootschappen, worden het verlies van A Plc en de winst van A Ltd voor de toepassing van de liquidatieverliesregeling van artikel 13d van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb; tekst 2013) in samenhang beschouwd, resulterend in een liquidatieverlies van € 202.687.308.
2.4.1.
Door A Plc is gebruikgemaakt van de Ierse group relief-regeling. Op grond van deze regeling kunnen in een jaar geleden verliezen worden overgedragen aan een andere groepsvennootschap die in hetzelfde jaar winstgevend was. Het is niet mogelijk verliezen te verrekenen met winsten van andere groepsvennootschappen uit andere jaren. Evenmin is het mogelijk verliezen geleden in het jaar van liquidatie te verrekenen met winsten van andere vennootschappen van na de liquidatie. Op grond van het Ierse belastingrecht gaan de op het moment van liquidatie nog aanwezige verliezen definitief verloren.
2.4.2.
In het kader van de group relief-regeling is gedurende het bestaan van A Plc ten minste een bedrag van € 115.592.673 aan verliezen van A Plc overgedragen aan andere Ierse groepsvennootschappen.
2.4.3.
De group relief-regeling is niet optimaal benut. Ten minste een verlies van USD 873.000 (€ 649.340) is niet overgedragen aan groepsmaatschappijen, terwijl dit wel mogelijk was geweest.
2.5.
Ten tijde van haar ontbinding beschikte A Plc volgens belanghebbende nog over € 109.981.275 aan niet-verrekende verliezen. Ter zake van deze verliezen heeft de Ierse belastingdienst het volgende verklaard:
“I confirm that [A Plc] (…) has unutilized trading losses carried forward of € 109,981,275 which appears on the CT1 filed for period 01/03/2012 to 28/03/2012 ( Please see copy of CT return attached for reference).
(e-mail van de Ierse fiscus aan de Ierse belastingadviseur van A Plc d.d. 14 november 2017);
“I confirm that [A Plc] (…) has unutilised trading losses carried forward of € 109,981,275 (…). I also confirm that these trading losses were not utilised in the subsequent CT returns filed for periods with years ending 22/03/2013 and 22/03/2014. These losses could not have been used after the date the company was finally dissolved at the end of the liquidation by any other Irish tax resident company in the [A] group or by the company itself as it continued to no longer be in existence.”
(e-mail van de Ierse fiscus aan de Ierse belastingadviseur van A Plc d.d. 9 januari 2018).
2.6.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de onderhavige aanslag geen rekening gehouden met een liquidatieverlies als bedoeld in artikel 13d, lid 1, Wet Vpb.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“11. Artikel 13d van de Wet op de Vpb (tekst 2013) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De deelnemingsvrijstelling vindt geen toepassing ten aanzien van een verlies op een deelneming dat tot uitdrukking komt nadat het lichaam waarin de belastingplichtige deelneemt is ontbonden (liquidatieverlies).
2. Het liquidatieverlies wordt gesteld op het bedrag waarmede het door de belastingplichtige voor de deelneming opgeofferde bedrag het totaal van de liquidatie-uitkeringen overtreft.
(…)
9. Het liquidatieverlies wordt eerst op het tijdstip waarop de vereffening is voltooid in aanmerking genomen, mits:
a. geen recht geldt op enigerlei tegemoetkoming bij de belastingheffing ter zake van verliezen die bij het ontbonden lichaam onverrekend zijn gebleven, (…), voor:
1°. de belastingplichtige, of een met hem verbonden lichaam;
2°. het lichaam dat of de persoon die de onderneming geheel of gedeeltelijk voortzet, of een met dat lichaam verbonden lichaam.
(…).”
12. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de tekst van artikel 13d, negende lid, van de Wet Vpb dat ten tijde van de voltooiing van de vereffening geen recht meer mag bestaan op een tegemoetkoming voor onverrekend gebleven verliezen van de ontbonden vennootschap. Dat A Plc tijdens haar bestaan gebruik heeft gemaakt van group relief doet volgens de wettekst niet ter zake; het gaat erom dat er na ontbinding geen recht meer mag bestaan op enige tegemoetkoming voor verliezen die onverrekend zijn gebleven. Eiseres heeft aannemelijk gemaakt dat de tijdens het bestaan van A Plc niet verrekende verliezen na haar ontbinding verloren zijn gegaan. Daarmee heeft eiseres naar de tekst van de wet recht op het nemen van liquidatieverlies.
13. Een wetshistorische uitleg leidt niet tot een ander resultaat. Artikel 13d, negende lid, van de Wet Vpb is ingevoerd bij Wet van 25 april 1990, Stb. 173, als antimisbruikmaatregel. Uit meerdere passages uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever enkel heeft beoogd om aan het nemen van een liquidatieverlies de voorwaarde te stellen dat verliezen na het liquidatiemoment niet alsnog verrekend kunnen worden bij andere vennootschappen (onderstrepingen rechtbank):
“Het zesde lid [rechtbank: van het voorgestelde artikel 13a; in 2013: artikel 13d, negende lid] regelt dat een liquidatieverlies eerst op het moment van de voltooiing van de vereffening in aanmerking wordt genomen en dan nog alleen indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De eerste voorwaarde (onderdeel a) houdt in dat rekening wordt gehouden met het eventueel, in samenhang met de geliquideerde deelneming, in aanmerking komen voor verliescompensatie. Dit houdt verband met het volgende. Indien de onderneming buiten het concern wordt voortgezet, dat wil zeggen anders dan door de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam, dan wordt het liquidatieverlies in aanmerking genomen. Naar mijn oordeel is hiertoe echter geen aanleiding,
indien de compensabele verliezen van het ontbonden lichaam de onderneming volgen, zoals in het buitenland wel voorkomt; het recht op verliescompensatie is dan immers nog niet verloren gegaan; de situatie lijkt alsdan sterk op verkoop van een deelneming, de voorgestelde behandeling sluit daarbij aan.
Ook in gevallen waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam recht kan doen gelden op enigerlei fiscale tegemoetkoming (soms blijven de compensabele verliezen van de geliquideerde dochter beschikbaar voor nieuwe activiteiten van de moeder), is er in beginsel geen reden de regeling voor liquidatieverliezen toe te passen. Ik kan mij echter voorstellen dat de omvang van de tegemoetkoming gering is vergeleken met de omvang van het liquidatieverlies. Onverkorte toepassing van de voorgestelde wettelijke regeling zou dan bijzonder hard aankomen. Ik stel dan ook voor in dergelijke situaties met toepassing van de hardheidsclausule het liquidatieverlies toch geheel of ten dele in aanmerking te nemen."
MvT, Kamerstukken II 1986/87, 19 968, nr. 3, p. 12.
“Zo is, naar mijn mening, bij voorbeeld sprake van oneigenlijk gebruik in de situatie dat de moedermaatschappij de onderneming uit de buitenlandse dochter haalt en onderbrengt in een nieuwe deelneming,
waarbij de buitenlandse fiscus de verliezen meegeeften waarbij vervolgens de moeder de lege huls liquideert en een liquidatieverlies claimt. Doel en strekking van de wet brengen immers met zich dat er
geen reden is voor het in aanmerking nemen van een liquidatieverlies in het geval de investering in de (activiteiten van de) dochter geen einde neemt, dan wel de door de dochter geleden verliezen op enigerlei andere wijze nog tot verrekening kunnen komen. Welnu, in het gegeven voorbeeld stuit men op beide criteria:
- de investering wordt gehandhaafd, zij het in een ander juridisch jasje;
- de verliezen worden door de buitenlandse fiscus overgeheveld van de «oude» naar de «nieuwe» dochter.”
Kamerstukken II, 1986/87, 19 968, nr. 7, p. 3
“Met betrekking tot de tweede vraag deel ik mede, dat ik als belangrijke mogelijkheden om de regeling naar willekeur te beïnvloeden beschouw: het voortzetten van de materiële onderneming, terwijl de dochter wordt geliquideerd, alsmede de tussenholdingproblematiek.
Het in aanmerking nemen van een liquidatieverlies in situaties waarin de mogelijkheden tot verrekening van de door de dochter geleden verliezen niet verloren gaanen het verschijnsel Holland-routing acht ik in strijd met de bedoeling van de regeling. Tegen deze verschijnselen is mijn wetsvoorstel dan ook specifiek gericht.”
Kamerstukken II, 1986/87, 19 968, nr. 7, p. 24
“Daarbij komt dan nog het belang van Nederland als vestigingsland voor buitenlandse ondernemingen. Bedacht moet voorts worden, dat de ons omringende landen (Frankrijk, België, Verenigd koninkrijk en Duitsland) en ook de Verenigde Staten praktische alle het systeem kennen dat waardemutaties van een deelneming niet tot de vrijgestelde winst behoren. Waardeverminderingen kunnen in beginsel dus onmiddellijk ten laste van het resultaat worden gebracht. Dat kan een aantrekkelijk liquiditeitsvoordeel met zich brengen. Voorkomen moet worden dat Nederland als vestigingsland in dit opzicht in een nadelige positie zou komen.
Gezien tegen deze achtergrond acht ik handhavi[n]g van het uitgangspunt dat een liquidatieverlies met betrekking tot een buitenlandse dochter in ons land aftrekbaar is, geboden.
Wel meen ik dat die aftrekmogelijkheid beperkt moet blijven tot die gevallen waarin de activiteiten van de buitenlandse dochter daadwerkelijk door het concern worden beëindigd en er sprake is van een verlies dat niet elders in aanmerking kan worden genomen. In verband daarmee heb ik een aantal aanscherpingen van de thans bestaande regeling voorgesteld waarmee wordt voorkomen dat alhier verliezen in aftrek worden gebracht die in werkelijkheid niet zijn geleden of waarvoor men in het land waar het geliquideerde lichaam is gevestigd
verliescompensatie behoudt.”
Kamerstukken II, 1989/90, 19 968, nr. 13, p. 10–11.
14.1.
Doel en strekking leiden evenmin tot een ander resultaat. De ratio van de liquidatieverliesregeling van artikel 13d van de Wet Vpb is dat door de liquidatie van de deelneming de mogelijkheid van verliescompensatie bij de dochtervennootschap voorgoed verloren gaat; om die reden mag de moedermaatschappij rekening houden met het verlies op de deelneming. De liquidatieverliesregeling is zodanig opgezet dat voor de omvang van het te nemen liquidatieverlies geen koppeling bestaat met de bij de ontbonden dochter onverrekend gebleven verliezen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8486, over de reikwijdte van artikel 13, vijfde lid – voorganger van artikel 13d – van de Wet Vpb geoordeeld:
“3.3. Onderdeel a van het middel betoogt dat het bepaalde in artikel 13, lid 5, aldus moet worden opgevat, dat, in aanmerking nemende de achtergrond van de regeling van de deelnemingsvrijstelling, ook zoals die luidde vóór de inwerkingtreding van de Wet van 25 april 1990, Stb. 173, - te weten het in concernverband slechts eenmaal belasten van winsten en het slechts eenmaal vergelden van verliezen, ongeacht de vraag of deze winsten of verliezen in het binnenland dan wel in het buitenland zijn behaald -, geen onmiddellijke betekenis toekomt aan de ontbinding en vereffening van een vennootschap welke tot dan toe door haar gedreven onderneming vervolgens binnen het verband van het concern waartoe die vennootschap behoorde, wordt voortgezet, hetgeen te meer klemt in gevallen als het onderhavige, waarin het rechtssubject dat de onderneming voortzet, in de gelegenheid komt te verkeren de door de ontbonden vennootschap geleden verliezen te kunnen verrekenen met door haar behaalde winsten. Alsdan dient - aldus het middel - de materiële werkelijkheid te prevaleren en moet geen betekenis worden toegekend aan de omstandigheid dat de onderneming wordt ontdaan van zijn juridische huls.
Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Artikel 13, lid 5, van de Wet kan, gezien zijn bewoordingen, toepassing vinden in alle gevallen waarin een dochtervennootschap is ontbonden en die ontbinding heeft geleid tot de vereffening van het vermogen van die vennootschap. De aanwezigheid of het ontbreken van verliezen bij de dochtervennootschap, en de mogelijkheid dat in het buitenland nog verliezen tot verrekening kunnen komen, zijn hierbij niet van betekenis. De wetgever heeft immers bewust een stelsel gekozen, waarin met dergelijke omstandigheden geen rekening wordt gehouden, zoals in het bijzonder kan blijken uit de passage in de Nadere memorie van antwoord bij het ontwerp dat heeft geleid tot de Wet (Kamerstukken II 1968/69, 6000, nr. 22, blz. 29 rk.):
,,Deze verschillende andere leden, die een aantal opmerkingen maken over de laatste volzin van artikel 12, vijfde lid, en die van mening zijn, dat er ernstige bezwaren bestaan tegen de voorziening, die in deze bepaling is opgenomen, leggen, naar de mening van ondergetekenden te zeer een relatie tussen het verlies, dat de moedermaatschappij in aanmerking mag nemen en het bij de dochtermaatschappij onverrekend gebleven liquidatieverlies. Zoals reeds in de memorie van toelichting (blz. 20) is gezegd stuit het op grote praktische bezwaren om dit onverrekend verlies vast te stellen en over te brengen naar de moedermaatschappij. Het voorstel zoekt daarom aansluiting bij het verlies dat zich bij de moedermaatschappij manifesteert en stelt het verlies op de deelneming vrij ruw en forfaitair vast. Voor deelnemingen in concernverband wordt hierop geen uitzondering gemaakt. Ook hier is het voor de verkrijging van de deelneming oorspronkelijk opgeofferde bedrag uitgangspunt voor de berekening van het verlies. Er bestaat derhalve geen rechtstreeks verband tussen de grootte van het onverrekend gebleven liquidatieverlies en het in aanmerking te nemen verlies op deelneming.”
Het onderdeel is dus niet gegrond.”
14.2.
De wet is ten opzichte van de wet zoals die door de Hoge Raad is beoordeeld, in 1990 aangepast in die zin dat ingevolge het negende lid de mogelijkheid van verliesverrekening na liquidatie aan het nemen van liquidatieverlies in de weg staat. Zoals hiervoor is geoordeeld, heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat de bij ontbinding onverrekend gebleven verliezen van A Plc nergens meer kunnen worden verrekend. Het beginsel dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de grootte van het onverrekend gebleven liquidatieverlies en het in aanmerking te nemen verlies is onverkort blijven bestaan. Dat heeft in het geval van eiseres tot gevolg dat er een groter liquidatieverlies kan worden genomen dan het bedrag van de onverrekend gebleven verliezen van A Plc . Dit gevolg heeft de wetgever bewust aanvaard door uit te gaan van een ruwe, forfaitaire regeling.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft eiseres recht op het nemen van een liquidatieverlies van € 202.687.308. De rechtbank zal het belastbare bedrag conform het primaire standpunt van eiseres verminderen tot € 184.707.926. Het subsidiaire standpunt van eiseres behoeft geen behandeling.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
In geschil is of de onder 2.4.2 vermelde toepassing van de Ierse group relief-regeling eraan in de weg staat dat belanghebbende ter zake van de liquidatie van A Plc en A Ltd een liquidatieverlies van € 202.687.308 als bedoeld in artikel 13d Wet Vpb in aanmerking kan nemen.
4.1.2.
Indien de hiervoor vermelde vraag bevestigend wordt beantwoord, is subsidiair in geschil of belanghebbende het bij A Plc onverrekend gebleven verlies op grond van het EU-recht ten laste van haar belastbare winst mag brengen. Bij bevestigende beantwoording van deze vraag is de omvang van dit verlies in geschil.
4.2.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De Inspecteur heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de letterlijke tekst van artikel 13d, lid 9, aanhef en letter a, Wet Vpb ruimte biedt voor zowel een beperkte uitleg als een ruime uitleg van deze bepaling, maar dat gelet op haar antimisbruikkarakter een ruime uitleg dient te prevaleren. Een ruime uitleg doet bovendien recht aan het doel van deze bepaling in de liquidatieverliesregeling: het voorkomen van dubbele verliesverrekening. Uit de parlementaire geschiedenis leidt de Inspecteur af dat het niet de bedoeling van de wetgever is dat een tegemoetkoming wordt gegeven voor een verlies dat elders reeds verrekend is of zou kunnen worden. Dit is bovendien in lijn met doel en strekking van de deelnemingsvrijstelling en met het bepaalde in de leden 4 en 8 van de onderhavige bepaling, die voorkomen dat al eerder benutte verliezen nogmaals in aftrek kunnen worden gebracht. Verder wijst de Inspecteur op de parlementaire behandeling van de regeling die is getroffen voor stakingsverliezen van een vaste inrichting bij de invoering van de objectvrijstelling (artikel 15i Wet Vpb); daaruit blijkt dat de wetgever verliesverrekening in het verleden ziet als een belemmering voor het in aanmerking nemen van een stakingsverlies. Deze wetsgeschiedenis is - gelet op de analogie tussen de stakingsverliesregeling in de objectvrijstelling en de liquidatieverliesregeling in de deelnemingsvrijstelling - ook relevant voor de uitleg van de onderhavige bepaling, aldus nog steeds de Inspecteur.
5.2.
Het Hof volgt de Inspecteur niet in zijn betoog en overweegt daartoe als volgt.
5.3.
De tekst van artikel 13d, lid 9, letter a, van de Wet laat mogelijkerwijs enige ruimte voor twijfel naar welk tijdstip moet worden beoordeeld of aan de niet-tegemoetkomingseis wordt voldaan. Aangezien de onderhavige bepaling het karakter van een antimisbruikregel heeft, moet de uitleg van deze bepaling daarom zo goed mogelijk worden toegesneden op het oneigenlijke gebruik dat de wetgever heeft willen bestrijden en op de wijze die hem daarbij voor ogen heeft gestaan (vgl. HR 7 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:886, BNB 2019/117, r.o. 2.4.2).
5.4.1.
De tekst van artikel 13d, lid 9, aanhef en letter a, Wet Vpb (geen recht “geldt” en verliezen die “onverrekend zijn gebleven” in letter a, alsmede de aanhef van lid 9: “het liquidatieverlies wordt eerst op het tijdstip waarop de vereffening is voltooid in aanmerking genomen”) wijst in de richting van de door belanghebbende voorgestane uitleg van de onderhavige bepaling. In dat geval dient de voorwaarde dat “geen recht geldt op enigerlei tegemoetkoming” te worden beoordeeld naar de toestand op het moment van liquidatie. Dat leidt tot de conclusie dat alleen indien recht bestaat op enigerlei tegemoetkoming ter zake van verliezen die op het tijdstip waarop de vereffening is voltooid bij het ontbonden lichaam onverrekend zijn gebleven, aftrek van een liquidatieverlies kan worden geweigerd.
5.4.2.
De Inspecteur betoogt evenwel dat de wettekst steun biedt aan het door hem verdedigde standpunt dat overdracht van verliezen onder de group relief-regeling aan een andere groepsvennootschap meebrengt dat deze verliezen bij de overdragende vennootschap zelf “onverrekend zijn gebleven” in de zin van artikel 13d, lid 9, letter a, Wet Vpb. Ten aanzien van dergelijke verliezen mag voorts geen sprake zijn van een recht op “enigerlei tegemoetkoming bij de belastingheffing”, welke tegemoetkoming volgens de Inspecteur blijkens het woord “geldt” niet slechts ziet op de periode na voltooiing van de vereffening, maar op de gehele periode van het bestaan van het ontbonden lichaam tot en met het tijdstip van voltooiing van de vereffening. Het Hof is, anders dan de Inspecteur, van oordeel dat een verrekening van verliezen bij een andere groepsvennootschap heeft te gelden als het verrekend zijn van die verliezen in de hier bedoelde zin. Ten aanzien van verliesoverdracht in het verleden geldt dus dat die verliezen niet onverrekend zijn gebleven, zodat de door de Inspecteur bepleite uitleg reeds daarom niet valt te rijmen met de tekst van de wet.
5.5.
De hiervoor in 5.4.1 vermelde uitleg van de wettekst past bij de systematiek van de liquidatieverliesregeling, die in algemene zin aanknoopt bij de toestand op het tijdstip waarop komt vast te staan dat de verliesverrekeningsmogelijkheden bij de geliquideerde deelneming voorgoed verloren zijn gegaan (vgl. het hiervoor vermelde arrest HR BNB 2019/117). Bovendien bestaat volgens de systematiek van de liquidatieverliesregeling geen cijfermatige gelijkheid tussen de verliezen die bij de dochtervennootschap verloren gaan en het liquidatieverlies dat bij de moedervennootschap in aanmerking mag worden genomen. De wetgever heeft vanwege praktische bezwaren bewust gekozen voor een vrij ruw en forfaitair stelsel waarin het verband tussen het resultaat van de deelneming en het liquidatieverlies is losgelaten (zie ook het arrest HR 3 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8486, BNB 1994/11, r.o. 3.3). Dit systeem is na invoering van de onderhavige bepaling ongewijzigd gebleven (zie Kamerstukken II 1987/88, 19 968, nr. 7, p. 22).
5.6.
Met de Rechtbank neemt het Hof verder in aanmerking dat in de wetsgeschiedenis geen duidelijke aanwijzingen zijn te vinden dat de wetgever een ruimere toepassing op het oog heeft gehad. Uit de artikelsgewijze toelichting op artikel 13d, lid 9, Wet Vpb blijkt dat de bepaling specifieke, onwenselijk geachte situaties van potentiële dubbele verliesverrekening beoogt uit te sluiten van toepassing van de liquidatieverliesregeling, te weten situaties waarin verliezen kunnen worden meegegeven aan de voortzetter van de onderneming of beschikbaar blijven voor de moedermaatschappij. Het betreft dus gevallen van tegemoetkoming voor bij liquidatie nog aanwezige verliezen van de dochtermaatschappij (zie Kamerstukken II 1986/87, 19 968, nr. 3, p. 12 en 13). De achtergrond voor invoering van de voorwaarde dat geen recht geldt op enigerlei tegemoetkoming is weliswaar gelegen in het tegengaan van dubbele verliesverrekening, maar de wetgever is daarbij niet teruggekomen van de hiervoor in 5.5 beschreven systematiek dat geen verband bestaat tussen het door de deelneming geleden verlies en het liquidatieverlies ex artikel 13d Wet Vpb. Hierdoor is bewust de mogelijkheid aanvaard dat verliezen tweemaal in aftrek worden gebracht (evenzeer als de mogelijkheid dat verliezen niet geheel in aftrek komen). Tegen deze achtergrond noopt de ratio van de liquidatieverliesregeling en van de antimisbruikregel van artikel 13d, lid 9, aanhef en letter a, Wet Vpb in het bijzonder, er niet toe het liquidatieverlies bij de moedermaatschappij te laten vervallen als de dochtermaatschappij voorafgaand aan de liquidatie verliezen heeft overgedragen.
5.7.
De Inspecteur heeft in het kader van doel en strekking van 13d, lid 9, aanhef en letter a, Wet Vpb voorts gewezen op de tussenholdingbepaling van artikel 13d, lid 4, Wet Vpb en de in artikel 13d, lid 8, Wet Vpb neergelegde wijze waarop het opgeofferde bedrag na ontvoeging uit de fiscale eenheid wordt vastgesteld. Het bepaalde in die leden van artikel 13d Wet Vpb kan het Hof niet overtuigen van de juistheid van de door de Inspecteur voorgestane uitleg van het bepaalde in lid 9, aanhef en letter a. Bij de bepalingen van het vierde en het achtste lid heeft de wetgever ervoor gekozen voor twee specifieke situaties af te wijken van de hiervoor in 5.5 beschreven systematiek dat geen verband bestaat tussen het door de deelneming geleden verlies en het door de moedervennootschap te nemen liquidatieverlies. Met de introductie van de onderhavige bepaling heeft de wetgever weliswaar ook vormen van dubbele verliesverrekening willen tegengaan, maar hij heeft daarbij niet de vrij ruwe en forfaitaire regeling vervangen door een aansluiting van het door de moedervennootschap te nemen liquidatieverlies bij het bedrag van het verlies van de deelneming dat niet op enigerlei wijze is benut of nog benut zal kunnen worden.
5.8.
De Inspecteur heeft ten slotte nog gewezen op de stakingsverliesregeling van artikel 15i Wet Vpb. Het Hof merkt daarover in de eerste plaats op dat in de tekst van die bepaling, anders dan in de onderhavige bepaling, een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen verliesverrekening voorafgaande aan de staking (lid 2) en de mogelijkheid dat na staking nog verliezen verrekend kunnen worden (lid 3). Verder gaat het bij een stakingsverlies om het bedrag van het daadwerkelijk geleden verlies uit de buitenlandse onderneming (het negatieve saldo van de positieve en negatieve bedragen aan buitenlandse winst waarop de objectvrijstelling van toepassing is), terwijl bij de liquidatieverliesregeling niet noodzakelijkerwijs een verband bestaat tussen het liquidatieverlies en het resultaat van de deelneming (zie 5.5 hiervoor). Ten slotte acht het Hof de wetsgeschiedenis van het posterieure artikel 15i Wet Vpb niet relevant voor de interpretatie van het anterieure artikel 13d Wet Vpb. Derhalve is er evenmin reden om bij de uitleg van artikel 13d Wet Vpb betekenis toe te kennen aan de tekst en de ratio van artikel 15i Wet Vpb.
5.9.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.992 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (2 punten (1 punt voor het indienen van een verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) à € 748 x 2 (gewicht van de zaak)).
6.2.
Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt van de Inspecteur een griffierecht geheven van € 519.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.992 en
  • gelast dat van de Inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 519.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, P.J.J. Vonk en P.G.H. Albert, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 2 september 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.