ECLI:NL:GHDHA:2021:1621

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
2 september 2021
Zaaknummer
200.271.812/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over aanvullende betaling bij overname tandartsenpraktijk en voor de overname ontstane schulden

In deze zaak gaat het om een geschil dat voortvloeit uit de overname van een tandartsenpraktijk. De verkoper, [geïntimeerde], heeft zijn aandelen in de Tandartsenpraktijk verkocht aan de appellanten, [appellant 1], [appellant 2], en [appellant 3] Beheer B.V. De centrale vraag is of de verkoper recht heeft op een aanvullende betaling van € 10.000,- en of hij gehouden is om voor de overname ontstane schulden te voldoen. De koopovereenkomst bevat bepalingen over de aanvullende vergoeding die de verkoper kan ontvangen indien er in een bepaalde periode voldoende patiënten zijn verschenen voor afspraken. De rechtbank heeft in een eerder vonnis de vordering van de verkoper tot betaling van de aanvullende vergoeding afgewezen, omdat niet was komen vast te staan dat aan de voorwaarden voor deze betaling was voldaan. De appellanten hebben in hoger beroep grieven ingediend tegen deze beslissing en hebben hun eis vermeerderd. Het hof heeft de zaak behandeld en de argumenten van beide partijen gehoord. Het hof concludeert dat de verkoper niet kan aantonen dat de aanvullende betaling verschuldigd is, en dat de vorderingen van de appellanten niet toewijsbaar zijn. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellanten af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.271.812/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/560981 / HA ZA 18-1007
arrest van 3 augustus 2021
inzake

1.[appellant 1] ,

wonende te [woonplaats]
,
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
3. [appellant 3] Beheer B.V.,
gevestigd te Den Haag,
appellanten sub 1 tot en met 3 hierna: [appellanten 1-3] ,
4. Tandartsenpraktijk Waddinxveen B.V.,
gevestigd te Waddinxveen,
hierna: de Tandartsenpraktijk,
alle appelanten hierna tezamen: [appellant c.s.] .,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. L.T.M. Keet te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [geïntimeerde] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. N. Poggenklaas te Alkmaar.

1.Waar de zaak over gaat

Dit geschil komt voort uit de overname van een tandartsenpraktijk. Het gaat onder meer om de vragen of de verkoper recht heeft op een aanvullende betaling en of de verkoper op zijn beurt gehouden is tot betaling van voor de overname van de praktijk ontstane schulden.

2.Het procesverloop in hoger beroep

Het hof verwijst naar het tussenarrest van 28 januari 2020. De in dat tussenarrest gelaste comparitie heeft geen doorgang gevonden. Vervolgens heeft [appellant c.s.] . bij memorie van grieven, met producties, vijf grieven tegen het vonnis van 25 september 2019 aangevoerd en zijn eis vermeerderd. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord, eveneens met producties, de grieven bestreden en op zijn beurt in incidenteel hoger beroep een voorwaardelijke en een onvoorwaardelijke grief tegen het vonnis van 25 september 2019 aangevoerd en daarbij (voorwaardelijk) zijn eis vermeerderd. Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellant c.s.] . verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de incidentele grieven en veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten. Op 9 juli 2021 hebben partijen ter (via een video-verbinding plaatsgevonden) zitting hun standpunten door hun advocaten laten toelichten. Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat op grond van hetgeen enerzijds is gesteld en anderzijds niet is betwist, in hoger beroep uit van het volgende.
3.2
Op 27 september 2017 zijn [geïntimeerde] en [appellanten 1-3] een koopovereenkomst aangegaan, waarbij [geïntimeerde] zijn aandelen in de Tandartsenpraktijk aan [appellanten 1-3] heeft verkocht. De levering vond plaats op 2 oktober 2017. De koopovereenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
“(…)
Artikel 2 – Koopprijs en betaling daarvan
(…)
2. Verkoper zal een aanvullende vergoeding van € 10.000,- van koper ontvangen als blijkt dat er van de reeds ingeschreven patiënten vanaf 01 januari 2017 tot en met 31 december 2017 1300 patiënten of meer zijn verschenen voor een afspraak.
(…)
Artikel 5 – Garanties
(…)1. Verkoper erkent dat Koper de beslissing de Koopovereenkomst aan te gaan mede heeft gebaseerd op grond van de Garanties zoals in dit artikel zullen worden beschreven.
2. Verkoper garandeert aan Koper dat de Garanties die in dit artikel vermeld zijn juist, volledig en niet misleidend zijn.
(…)
5. Verkoper vrijwaart Koper en de Vennootschap voor:
a. alle aanspraken die Verkoper en de met Verkoper direct of indirect gelieerde rechtspersonen, uit welke hoofde dan ook, hebben of in de toekomst zouden kunnen hebben jegens de Vennootschap.
b. alle aanspraken van derden uit hoofde van door de Vennootschap afgegeven garanties, borgtochten of verklaringen ter zake van of door hen aanvaarde of uit de wet voortvloeiende (al dan niet hoofdelijke) aansprakelijkheden en voor verrekening van, verplichtingen (waaronder fiscale verplichtingen).
(…)
e. Verkoper blijft aansprakelijk voor alle claims van patienten die betrekking hebben op tandheelkundige verrichtingen of declaraties die zijn geschied voor de leveringsdatum. Koper zal verkoper de gelegenheid geven om dit naar eigen inzicht te beoordelen en op te lossen.
Due Diligence onderzoek
6. In het kader van de informatieverplichting van Verkoper en de onderzoeksverplichting van Koper heeft een due diligence onderzoek plaatsgevonden, waarvan de uitkomsten door Verkoper en Koper zijn betrokken bij het vaststellen van de Koopsom, één en ander echter onverminderd de rechten en aanspraken van Koper (…).
7. Verkoper erkent en verklaart uitdrukkelijk dat hij zich jegens Koper op generlei wijze zal beroepen op het feit dat Koper in de gelegenheid is gesteld om een due diligence onderzoek te doen
9. Koper heeft voor de koop inzicht gekregen in (…) het aantal actieve patienten van de praktijk.
(…)
Artikel 8 – Afwikkeling rekening-courant
1. Uit de balans per 31 juli 2017 blijkt dat vorderingen, vooruitbetaalde posten en de liquide middelen nagenoeg gelijk zijn gebleven aan de kortlopende schulden van de vennootschap.
2. bij een verschil tussen de baten en de lasten van minstens 1.000 euro zullen partijen binnen een minnelijk traject elkaar aansprakelijk houden en zal het bedrag binnen 30 dagen worden betaald.
(…).”

4.De beoordeling van het hoger beroep

4.1
Bij inleidende dagvaarding van 20 juli 2018 heeft [geïntimeerde] de onderhavige procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Rotterdam en daarbij (in conventie) gevorderd de veroordeling van [appellant c.s.] . tot betaling van de in art. 2 lid 2 van de koopovereenkomst bedoelde aanvullende vergoeding van € 10.000,- en van € 13.312,17 uit hoofde van de rekening-courantverhouding tussen hem en de Tandartsenpraktijk, met rente en kosten. [appellant c.s.] . heeft de vorderingen betwist en in reconventie gevorderd de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 11.635,11 en € 14.687,83 met rente en kosten.
4.2
De rechtbank heeft in conventie de vordering tot betaling van € 10.000,- afgewezen. Volgens de rechtbank mocht [appellant c.s.] . art. 2 lid 2 van de koopovereenkomst aldus begrijpen dat daarin het aantal actieve patiënten is bedoeld. Niet is komen vast te staan dat aan deze voorwaarde voor een aanvullende betaling is voldaan, aldus de rechtbank. Wel is de Tandartsenpraktijk op grond van art. 6:140 BW het saldo per 31 juli 2017 van € 13.312,17 verschuldigd. De Tandartsenpraktijk was geen partij bij de koopovereenkomst en kan geen rechten aan art. 8 lid 2 van de koopovereenkomst ontlenen (rov. 4.6 - 4.9). Het besluit BIK is niet van toepassing en ook overigens is niet gebleken van voor vergoeding vatbare buiten-gerechtelijke kosten, zodat die vordering niet toewijsbaar is (rov. 4.11). In reconventie is de vordering van € 11.635,11 niet toewijsbaar. Facturen van na de overnamebalans van 31 juli 2017 kunnen niet tot toewijzing van enig bedrag leiden. Van de eerder gedateerde facturen heeft [appellant c.s.] . niet uitgelegd waarom deze niet zijn verwerkt in de post ‘nog te betalen posten’ van de overnamebalans. Ook de vordering tot betaling van € 28.000,- wordt afgewezen, nu niet is gesteld op grond waarvan [geïntimeerde] dit bedrag aan de Tandartsenpraktijk moet betalen (rov. 4.14), aldus de rechtbank.
In het principaal hoger beroep
4.3
Met
grief Ikomt [appellant c.s.] . op tegen de toewijzing van het bedrag van € 13.312,17. Volgens [appellant c.s.] . is de afwikkeling van de post rekening-courantverhouding door partijen verdisconteerd in de koopprijs en volgt uit art. 5 sub a van de koopovereenkomst dat [geïntimeerde] na betaling van de koopprijs niets meer van de Tandartsenpraktijk te vorderen heeft. Art. 5 vormt een onherroepelijk derdenbeding ten behoeve van de Tandartsenpraktijk dat op grond van art. 6:253 lid 4 BW als aanvaard geldt. Art. 8 lid 2 van de koopovereenkomst is niet van toepassing omdat die bepaling geen betrekking heeft op in de overnamebalans opgenomen posten, aldus de grief.
4.4
[geïntimeerde] heeft betwist dat de schuld uit hoofde van de rekening-courantverhouding is verdisconteerd in de koopprijs. Hij heeft zich beroepen op een verklaring van de bij de onderhandelingen betrokken [getuige] (prod. 1 bij memorie van antwoord), volgens welke verklaring de koopprijs is bepaald op grond van de componenten inventaris, voorraad materialen, goodwill en bemiddelingskosten. Daarin speelde de rekening-courantverhouding geen rol. De vordering stuit ook niet af op de vrijwaringsbepaling, nu de rekening-courantverhouding evenals de achterliggende informatie bij partijen bekend was en partijen met artikel 8 van de koopovereenkomst, getiteld “afwikkeling rekening-courant” hebben bedoeld dat de rekening-courantverhouding aangezuiverd zou moeten worden. Partijen zijn niet overeengekomen dat de rekening-courantverhouding zou worden kwijtgescholden, aldus [geïntimeerde] .
4.5
Het hof overweegt als volgt. Zoals ook de rechtbank (onbestreden) heeft overwogen, is de Tandartsenpraktijk op grond van artikel 6:140 lid 1 BW in beginsel het saldo van de rekening-courantverhouding – dat deel uitmaakt van de in artikel 8 lid 1 van de koopovereenkomst bedoelde kortlopende schulden – aan [geïntimeerde] verschuldigd. Het (bevrijdende) verweer van [appellant c.s.] ., dat partijen in afwijking hiervan zijn overeengekomen dat deze vordering van [geïntimeerde] in de koopprijs is verdisconteerd, is door [geïntimeerde] gemotiveerd en met de genoemde verklaring onderbouwd betwist. Nu [appellant c.s.] . geen bewijs heeft aangeboden van concrete feiten of omstandigheden waaruit de gestelde (afwijkende) afspraak volgt en het hof geen aanleiding ziet om op dit punt ambtshalve bewijs op te dragen, is de juistheid van deze grondslag van de vorderingen van [appellant c.s.] . niet komen vast te staan. Het hof gaat daarom aan dit verweer voorbij.
4.6
Ook het beroep van [appellant c.s.] . op art. 5 lid 5a van de overeenkomst faalt. In die bepaling vrijwaart [geïntimeerde] [appellant c.s.] . voor ‘alle aanspraken die Verkoper en de met Verkoper direct of indirect gelieerde rechtspersonen, uit welke hoofde dan ook, hebben of in de toekomst zouden kunnen hebben jegens de Vennootschap’. Dat deze algemeen geformuleerde bepaling ook de strekking heeft [appellant c.s.] . te vrijwaren voor vorderingen van [geïntimeerde] die als zodanig in artikel 8 lid 1 van de koopovereenkomst en in de overnamebalans zijn opgenomen valt niet zonder meer in te zien. Ook indien deze bepaling door [appellant c.s.] . zo was bedoeld, blijkt uit niets dat deze bepaling ook als zodanig door [geïntimeerde] is begrepen. [appellant c.s.] . heeft ook niets gesteld op basis waarvan moet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] deze bepaling in redelijkheid als zodanig had moeten opvatten. Ook voor het beroep op deze vrijwaringsbepaling ontbreken concrete stellingen van [appellant c.s.] . en een daarop toegesneden (gespecificeerd) bewijsaanbod, zodat het hof ook aan dit gemotiveerd betwiste verweer voorbijgaat.
4.7
Grief IIkeert zich tegen de afwijzing van de vordering van [appellant c.s.] . tot terugbetaling van € 28.500,- dan wel (€ 28.500 – € 13.312,17 =) € 15.187,83. Volgens [appellant c.s.] . heeft [geïntimeerde] Tandtechniek B.V. op 25 oktober 2016 een schuld van € 28.000,- aan de Tandartsenpraktijk ingelost en heeft de praktijk vervolgens € 28.500,- (indirect) aan [geïntimeerde] in privé betaald door een storting op een derdengeldrekening. [geïntimeerde] dient dit bedrag terug te storten, aldus [appellant c.s.] .
4.8
[geïntimeerde] heeft hiertegenover aangevoerd dat deze ruim voor de koopovereenkomst gedane betaling verband houdt met een door de curator van [geïntimeerde] Tandtechniek B.V. vernietigde aflossing op een schuld van [geïntimeerde] Tandtechniek B.V. aan de Tandartsenpraktijk. De Tandartsenpraktijk was dit bedrag dus aan de curator verschuldigd. [geïntimeerde] heeft betwist dat hij jegens [appellant c.s.] . tot (terug)betaling verplicht is.
4.9
De grief faalt reeds omdat [appellant c.s.] . in het geheel niet heeft toegelicht en onderbouwd op welke grondslag [geïntimeerde] jegens de Tandartsenpraktijk en/of [appellanten 1-3] tot betaling van dit bedrag gehouden is. Zo is gesteld noch gebleken dat [appellant c.s.] . als kopers erop hebben vertrouwd en mochten vertrouwen dat dit bedrag zich nog in het vermogen van de Tandartsenpraktijk bevond. Ook overigens heeft [appellant c.s.] . geen rechtsgrond voor de (terug)betaling van dit bedrag aangevoerd.
4.1
Volgens
grief IIIis de vordering van [appellant c.s.] . voor de facturen voor pensioenkosten en tandherstel ten onrechte afgewezen. Een totaalbedrag van € 8.358,11 aan facturen was niet opgenomen in de boekhouding. Het betreft kosten uit de periode dat [geïntimeerde] nog eigenaar was van de Tandartsenpraktijk die niet op de overnamebalans waren vermeld en die op grond van art. 5 lid 5e dan wel 8 lid 2 van de koopovereenkomst door [geïntimeerde] moeten worden gedragen, aldus de grief.
4.11
[geïntimeerde] heeft allereerst betwist dat art. 5 lid 5e van de koopovereenkomst betrekking heeft op vorderingen als hier bedoeld. Volgens hem heeft die bepaling enkel de strekking om tegen de Tandartsenpraktijk gerichte claims van patiënten (wegens bijvoorbeeld een foute behandeling) bij [geïntimeerde] neer te leggen. Verder heeft [geïntimeerde] betwist dat met deze facturen geen rekening is gehouden, waartoe hij heeft verwezen naar de als productie 3 bij memorie van antwoord overgelegde financiële stukken. Tegenover de na 31 juli 2017 ontstane schulden staan inkomsten, zodat ook daardoor geen grondslag voor aansprakelijkheid is gegeven, aldus [geïntimeerde] .
4.12
Naar het oordeel van het hof kan de vordering niet worden toegewezen op grond van art. 5 lid 5e van de koopovereenkomst. Dat die bepaling de strekking had dat [geïntimeerde] ook andere dan de onder 4.11 genoemde vorderingen zou dragen, vindt allereerst onvoldoende steun in de bewoordingen van de bepaling, die veeleer in de richting van de door [geïntimeerde] verdedigde uitleg wijzen. [appellant c.s.] . heeft in dit verband ook geen (voldoende concrete) feiten en omstandigheden gesteld en te bewijzen aangeboden waaruit volgt dat [geïntimeerde] (desondanks) redelijkerwijs moest begrijpen dat deze bepaling de door [appellant c.s.] . bepleite ruimere strekking heeft. Ook deze grondslag van de vorderingen is daarmee niet komen vast te staan.
4.13
Daarnaast heeft [appellant c.s.] . deze vordering gebaseerd op art. 8 lid 2 van de koopovereenkomst. De rechtbank heeft in dit verband in hoger beroep onbestreden geoordeeld dat:
- art. 8 lid 2 zo moet worden uitgelegd dat [appellant c.s.] . daarop een beroep kunnen doen als het saldo van het werkkapitaal minstens € 1.000,- lager blijkt dan volgt uit de overnamebalans,
- [appellant c.s.] . dient te stellen en zo nodig te bewijzen i) dat sprake is van een verschil tussen baten en lasten van ten minste € 1.000,- dat ii) niet tot uitdrukking komt in de overnamebalans,
- facturen die betrekking hebben op schulden die na de overnamebalans zijn ontstaan niet tot toewijzing van enig bedrag kunnen leiden (rov. 4.13 – 4.14 van het vonnis).
4.14
Volgens [appellant c.s.] . waren de factuurbedragen voor pensioenkosten en tandherstel van in totaal € 8.358,11 niet opgenomen in de boekhouding, zoals volgens [appellant c.s.] . volgt uit prod. C bij memorie van grieven. [geïntimeerde] heeft betwist dat uit die productie volgt dat de bedragen toewijsbaar zijn. Volgens [geïntimeerde] is met de facturen wel rekening gehouden, hetgeen volgens hem blijkt uit de als prod. 3 bij memorie van antwoord overgelegde stukken. De desbetreffende posten vallen onder de daarin genoemde ‘nog te betalen posten’ en vormen tezamen met het aan [geïntimeerde] verschuldigde saldo rekening-courant het in prod. 3 genoemde bedrag van € 23.976,19, aldus [geïntimeerde] .
4.15
Het hof overweegt als volgt. [appellant c.s.] . dient te stellen en (zo nodig) te bewijzen dat met betrekking tot deze twee posten aan de onder 4.13 genoemde vereisten voor toewijzing is voldaan. Gelet op het (onderbouwde) verweer van [geïntimeerde] had het daarbij op de weg van [appellant c.s.] . gelegen om nader toe te lichten en te onderbouwen dat voor deze posten aan de genoemde eisen is voldaan en de factuurbedragen niet onder de ‘nog te betalen posten’ zijn begrepen. [appellant c.s.] . heeft dit evenwel, ook bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep, nagelaten. Zonder een dergelijke toelichting en een desbetreffend (gespecificeerd) bewijsaanbod, kan in hoger beroep niet van de juistheid van deze (betwiste) stellingen van [appellant c.s.] . worden uitgegaan. Dit deel van de vorderingen kan daarom evenmin worden toegewezen. Ook in zoverre faalt de grief derhalve.
4.16
Nu de vorderingen van [appellant c.s.] . niet toewijsbaar zijn, geldt hetzelfde voor de vorderingen ter zake van de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Ook
grief IVfaalt.
4.17
In hoger beroep heeft [appellant c.s.] . zijn eis vermeerderd en daarbij gevorderd dat het hof voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor eventuele toekomstige aanspraken van derden op [appellant c.s.] . die voortvloeien uit de periode dat [geïntimeerde] bestuurder was van de Tandartsenpraktijk. [appellant c.s.] . voert hiertoe aan dat na de koop is gebleken dat [geïntimeerde] in mei, juni en juli 2016 diverse bedragen vanuit de Tandartsenpraktijk naar twee vennootschappen ( [geïntimeerde] Tandtechniek B.V. en Plantema B.V.) heeft overgeboekt, in het zicht van het nadien (op 27 december 2016) uitgesproken faillissement van deze vennootschappen. De Tandartsenpraktijk wil eventuele schade die uit dit handelen voortkomt (omdat sprake zou kunnen zijn van onzakelijke leningen, die in de boeken van de Tandartsenpraktijk ten onrechte als oninbare vorderingen werden geboekt) op [geïntimeerde] kunnen verhalen, aldus [appellant c.s.] .
4.18
Het hof overweegt als volgt. Op grond van art. 3:302 BW kan de rechter op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon omtrent die rechtsverhouding een verklaring voor recht uitspreken. In dit geval ziet de gevorderde verklaring voor recht op eventuele (toekomstige) aansprakelijkstellingen voor handelingen van [geïntimeerde] uit het verleden. Deze zijn door [appellant c.s.] . echter zo weinig concreet omschreven, dat niet kan worden beoordeeld of [geïntimeerde] in alle daaronder mogelijkerwijs begrepen (toekomstige) situaties jegens de Tandartsenpraktijk aansprakelijk zal zijn. Dit geldt te meer daar sinds de door [appellanten 1-3] bedoelde betalingen inmiddels (ruim) vijf jaar is verstreken, zonder dat gebleken is dat de Tandartsenpraktijk daarvoor door iemand aansprakelijk is gehouden. Daarmee is niet komen vast te staan dat [appellant c.s.] . een voldoende concreet belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht (art. 3:303 BW) en is hij niet-ontvankelijk in zijn vordering.
4.19
De slotsom is dat de vorderingen in reconventie niet toewijsbaar zijn. Daarmee faalt ook
grief V, voor zover gericht tegen de door de rechtbank in reconventie ten laste van [appellant c.s.] . uitgesproken kostenveroordeling.
In het incidenteel hoger beroep
4.2
[geïntimeerde] heeft allereerst een voorwaardelijke incidentele grief gericht voor het geval de grieven I tot en met III zouden slagen en één of meer van de vorderingen van [appellant c.s.] . alsnog zou(den) worden toegewezen. Volgens de grief zou [geïntimeerde] in dat geval [appellant c.s.] . op grond van art. 8 lid 2 van de koopovereenkomst kunnen aanspreken voor het daardoor ontstane verschil.
4.21
Zoals uit het voorgaande blijkt, falen de grieven I tot en met III in het principaal hoger beroep, zodat de voorwaarde waaronder de grief is ingesteld niet is vervuld. De grief behoeft derhalve geen verdere bespreking.
4.22
Daarnaast heeft [geïntimeerde] een onvoorwaardelijke grief gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn op art. 2 lid 2 van de koopovereenkomst gebaseerde vordering tot betaling van € 10.000,-. Volgens [geïntimeerde] dient deze bepaling aldus te worden uitgelegd dat het gaat om het aantal C11 en C13 behandelingen en niet om het aantal unieke personen dat de praktijk bezoekt. Van deze behandelingen hadden er ten tijde van de verkoop zo’n 900 plaatsgevonden. Partijen hebben bij de koop afgesproken dat indien eind 2017 (ten minste) 1300 (C11/C13) behandelingen zijn verricht, de bedongen nabetaling als deel van de koopprijs moest worden verricht. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [geïntimeerde] een verklaring van [getuige] overgelegd (prod. 1 bij memorie van antwoord). [geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs aangeboden door het (doen) horen van [getuige].
4.23
[appellant c.s.] . heeft hiertegenover aangevoerd dat partijen de uiteindelijke koopprijs (waardering goodwill) afhankelijk hebben willen stellen van het aantal actieve patiënten van de praktijk. Dit blijkt uit de bewoordingen van art. 2 lid 2 van de koopovereenkomst en is ook een gebruikelijke wijze van waardering van goodwill van een tandartsenpraktijk. [appellant c.s.] . heeft hierbij verwezen naar een verklaring (e-mail) van [bemiddelaar], die destijds als bemiddelaar betrokken was bij de verkoop van de Tandartsenpraktijk (prod. E bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep). Volgens diens verklaring wordt de goodwill van een tandartsenpraktijk gemeten aan het aantal actieve patiënten en hield de afspraak in dat er op 31 december 2017 1300 unieke patiënten aanwezig moesten zijn in de praktijk. Er is tijdens het verkoopgesprek naar een lijst van verrichtingen gekeken, omdat op basis daarvan het aantal actieve patiënten geschat kon worden. [appellant c.s.] hebben als productie F bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep een lijst behandelingen overgelegd waaruit blijkt dat in 2017 in totaal 5.502 behandelingen hebben plaatsgevonden waarvan 3.500 al hadden plaatsgevonden ten tijde van de onderhandelingen. Volgens [appellant c.s.] . pleit dit tegen de door [geïntimeerde] voorgestane uitleg van de overeenkomst, omdat ten tijde van de koopovereenkomst al meer dan 1300 behandelingen hadden plaatsgevonden.
4.24
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben partijen hun standpunten nader toegelicht. Niet in geschil is dat C11 behandelingen betrekking hebben op de periodieke controles en de C13 behandelingen op probleemgerichte behandelingen (‘probleemgerichte consulten’). Het door [appellant c.s.] . als productie F overgelegde overzicht omvat alle in 2017 plaatsgevonden behandelingen, dus ook behandelingen zonder een C11 of C13 codering. Het standpunt van [geïntimeerde] houdt in dat voor artikel 2 lid 2 van de koopovereenkomst (alleen) naar het aantal C11 en C13 behandelingen moet worden gekeken.
4.25
Het hof overweegt verder als volgt. De tekst van art. 2 lid 2 van de koopovereenkomst lijkt erop te duiden dat – zoals [appellant c.s.] . betoogt – de aanvullende betaling (slechts) verschuldigd is als
1300van de reeds ingeschreven (unieke)
patiënten [curs. hof]in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 zijn verschenen voor een afspraak. Volgens de letterlijke tekst van art. 2 lid 2 gaat het om patiënten en niet om afspraken, laat staan om een bepaald type afspraken.
De vraag wat partijen zijn overeengekomen, kan echter volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet worden beantwoord met een enkel taalkundige uitleg van de bewoordingen van die bepaling. Steeds komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.26
Op [geïntimeerde] rusten overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv. de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit de juistheid van de door hem gestelde uitleg volgt. Daarbij gaat het dus niet alleen om feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat 1) [geïntimeerde] bedoeld heeft dat een nadere betaling zou moeten volgen indien in 2017 tenminste 1300 C11/C13-behandelingen hebben plaatsgevonden, maar ook dat 2) [appellant c.s.] . dat zo heeft begrepen (of moest begrijpen). Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] ten aanzien van dat laatste punt onvoldoende gesteld. Uit de door [geïntimeerde] – als onderbouwing van zijn stelling – overgelegde verklaring van [getuige] blijkt immers dat bij aanvang van de onderhandelingen voor de bepaling van de goodwill door partijen werd uitgegaan van het aantal actieve patiënten: In de verklaring van [getuige] staat immers:
"Bij de berekening van de goodwill is in eerste instantie uitgegaan van het actueel aantal ingeschreven patiënten nl. 1800. Daar de [appellanten 1-3] dit wilden verifiëren is één van hen samen met de heer [geïntimeerde] naar een andere kamer gegaan om in de computer na te gaan hoeveel bezoeken van patiënten aan de praktijk er in 2017 zijn geweest. Toen de heren terugkwamen in de woonkamer (…) is gesproken over het aantal (…) zgn C11 en C13, samen ca. 900. Daar de vakantieperiode reeds voorbij was en de te verwachte drukke maanden dat jaar nog moesten komen, is het aantal te verwachten bezoeken in 2017 geschat op minimaal 1300. (…) De component goodwill in de verkoopprijs van de aandelen is verlaagd met 500 x € 35,00 = € 17.500,00".Op basis van deze verklaring moet – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – worden aangenomen dat voor de berekening van de goodwill is uitgegaan van uiteindelijk 1300 (te weten 1800 minus 500) actieve ingeschreven patiënten. Het aftrekken van behandelingen van patiënten ligt immers niet in de rede. Ter zitting in hoger beroep is [geïntimeerde] het antwoord op de vraag hoe dit anders is te begrijpen, schuldig gebleven. Het enkele feit dat partijen ter schatting van het aantal actieve ingeschreven patiënten hebben gekeken naar het aantal C11/C13-codes, rechtvaardigt niet het oordeel dat [appellant c.s.] . moet hebben begrepen dat [geïntimeerde] de aanvullende betaling wilde verbinden aan 1300 C11/C13-bezoeken. Een en ander klemt te meer omdat – zoals hiervoor al overwogen – dit niet strookt met de letterlijke tekst van art. 2 lid 2 van de koopovereenkomst. Daarbij komt dat de te verwachten inkomsten van een praktijk niet (alleen) afhangen van het aantal C11/C13-behandelingen. Het aantal C11/C13 behandelingen is daarentegen wel een indicatie voor het aantal actieve patiënten. 900 C11/C13 bezoeken tot eind september 2017, terwijl de – kennelijk – drukste maanden nog moeten komen, rechtvaardigt het vermoeden dat in 2017 1300 patiënten de praktijk zullen bezoeken.
Nu [geïntimeerde] aldus is tekortgeschoten in zijn stelplicht, wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Dit betekent dat de onvoorwaardelijke grief in incidenteel hoger beroep faalt.
Slotsom
4.27
Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, waaronder in conventie de door de rechtbank uitgesproken kostencompensatie en de veroordeling van [appellant c.s.] . tot vergoeding van de beslagkosten evenals in reconventie de kostenveroordeling van [appellant c.s.] . Ook in zoverre faalt
grief Vin principaal hoger beroep.
4.28
Zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep faalt. [appellant c.s.] . zal worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep, waaronder de door [appellant c.s.] . gevorderde nakosten en rente over de proceskosten, een en ander uitvoerbaar bij voorraad zoals eveneens door [appellant c.s.] . gevorderd.

5.Beslissing

Het hof:
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 september 2019;
in het principaal hoger beroep:
veroordeelt [appellant c.s.] . in de kosten, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 741,- voor griffierecht en op € 4.062,- voor salaris van de advocaat (2 punt x tarief IV);
in het incidenteel hoger beroep:
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten, aan de zijde van [appellant c.s.] . begroot op € 2.031,- voor salaris van de advocaat (2 punt x 0,5 x tarief principaal hoger beroep) en op € 163,- aan nasalaris van de advocaat, te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
bepaalt dat aan de kostenveroordeling binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak, dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,- na de datum van betekening, moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf het einde van de termijn van veertien dagen;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Lenselink, M.J. van der Ven en A.J. Swelheim en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer J.E.H.M. Pinckaers op
3 augustus 2021 in aanwezigheid van de griffier.