ECLI:NL:GHDHA:2021:1601

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 augustus 2021
Publicatiedatum
27 augustus 2021
Zaaknummer
200.294.831/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en de vereisten van het EVRM

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders over hun minderjarige kind. De moeder had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin het gezag van de ouders was beëindigd. Het hof oordeelde dat niet voldaan was aan de vereisten van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) voor een gezagsbeëindiging. Het hof stelde vast dat zowel de moeder als de vader altijd hadden ingestemd met de uithuisplaatsing van de minderjarige en dat zij goed samenwerkten met de gecertificeerde instelling. De ouders hadden geen problemen in de uitoefening van hun gezag en de minderjarige was goed op zijn plek in het gezinshuis. Het hof concludeerde dat de noodzaak voor beëindiging van het gezag ontbrak, waardoor de eerdere beschikking van de rechtbank ten onrechte was gegeven. Het hof vernietigde de bestreden beschikking en wees het verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.294.831/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 20-7048
zaaknummer rechtbank : C/09/600584
beschikking van de meervoudige kamer van 25 augustus 2021
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.P. Friperson te Den Haag,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming Haaglanden,
gevestigd te Eindhoven,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
- [belanghebbende 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader;
- Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling;
- [belanghebbende 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de gezinshuisouder.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Den Haag van 24 december 2020 en van 1 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 25 mei 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 1 maart 2021 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2
Bij het hof is verder van de zijde van de gecertificeerde instelling op 16 juli 2021 een e-mail met bijlage ingekomen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 27 juli 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de vader;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
De gezinshuisouder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren: [naam minderjarige] , op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige).
3.3
Bij voornoemde tussenbeschikking van 24 december 2020 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd van 5 januari 2021 tot 5 maart 2021 en de behandeling van de verzoeken voor het overige aangehouden.
3.4
De minderjarige verblijft in een gezinshuis.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het ouderlijk gezag van de ouders over de minderjarige beëindigd en de gecertificeerde instelling tot voogdes over de minderjarige benoemd en is de beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het verzoek van de gecertificeerde instelling tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige is afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidende verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de ouders over de minderjarige af te wijzen.
4.3
De raad heeft mondeling verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1
Voor zover de moeder hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing in de bestreden beschikking omtrent het gezag van de vader overweegt het hof als volgt. Uit de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:463) volgt dat een zaak die kan leiden tot een rechterlijke beslissing op de voet van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) tot beëindiging van het door de ouders gezamenlijk uitgevoerde ouderlijk gezag over een kind met wie de ouders gezinsleven hebben, rechtstreeks betrekking op het recht op gezinsleven van elk van beide ouders heeft, zodat elk van hen in het kader van die zaak als belanghebbende moet worden aangemerkt. Hieruit volgt dat elk van beide ouders krachtens artikel 798 lid 1, eerste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) in verbinding met artikel 806 lid 1 Rv hoger beroep kan instellen van de beschikking waarbij de rechtbank dat gezamenlijk uitgeoefende ouderlijk gezag heeft beëindigd. De uit artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) voortvloeiende eis dat elk van beide ouders in voldoende mate wordt betrokken bij het besluitvormingsproces met betrekking tot de beëindiging van het door de ouders (aanvankelijk) gezamenlijk uitgeoefende ouderlijk gezag, brengt mee dat de appellerende ouder dit hoger beroep kan betrekken op (i) de beëindiging van het door de ouders gezamenlijk uitgeoefende ouderlijk gezag, (ii) de beëindiging van het door deze ouder zelf uitgeoefende ouderlijk gezag, dan wel (iii) de beëindiging van het door de andere ouder uitgeoefende ouderlijk gezag. Tevens brengt die eis mee dat het vorenstaande geldt ongeacht of de andere ouder eveneens principaal dan wel incidenteel hoger beroep instelt tegen enig onderdeel van de beschikking van de rechtbank waarbij het ouderlijk gezag van elk van beide ouders op de voet van artikel 1:266 BW is beëindigd. Het voorgaande leidt ertoe dat de moeder (ook) voor wat betreft haar verzoek in hoger beroep ten aanzien van het gezag van de vader wordt ontvangen.
Buiten beschouwing laten stukken
5.2
Ter zitting is het hof gebleken dat de gecertificeerde instelling abusievelijk het stuk zoals gevoegd bij haar e-mail van 16 juli 2021 niet aan de overige belanghebbenden heeft doen toekomen. Zij hebben daarom geen kennis kunnen nemen van dit stuk en hier ter zitting niet op kunnen reageren. Het hof ziet gelet hierop aanleiding om voornoemde e-mail met bijlage van de gecertificeerde instelling wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.
Inhoudelijk
5.3
De moeder stelt het volgende. De noodzaak van de gezagsbeëindiging is niet aangetoond. Niet op grond van algemeenheden kan de vereiste noodzaak worden onderbouwd. Daarbij verwijst de moeder naar een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 6 oktober 2015, N.P./Moldavië, 58445/13. Niet is gebleken dat er een noodzaak tot duidelijkheid bestaat. Volgens de moeder bestaat er geen onduidelijkheid omtrent het toekomstperspectief van de minderjarige. Slechts in het geval van uitzonderlijke omstandigheden kan tot een gezagsbeëindiging worden gekomen. Van dergelijke omstandigheden is geen sprake. De moeder wijst er verder op dat zowel zij als de vader al jaren geen verweer hebben gevoerd tegen de verzochte verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van de minderjarige. De moeder accepteert ook dat de minderjarige binnenkort naar een ander gezinshuis gaat. De minderjarige heeft op geen enkele wijze last van het blijven verlengen van de maatregelen. Hij verkeert niet in onzekerheid over zijn toekomstperspectief. De moeder wijst er verder op dat met alle betrokken partijen kan worden afgesproken dat geen plan van aanpak nodig is in deze situatie. Het contact met de gecertificeerde instelling verloopt goed. Indien er in het verleden een gezagsbeslissing genomen moest worden, heeft de moeder ook altijd spoedig toestemming gegeven voor de benodigde (be)handeling. De moeder vreest dat zij door de gezagsbeëindiging minder informatie zal ontvangen over de minderjarige en minder zal worden betrokken in zijn leven.
Subsidiair meent de moeder dat enkel haar gezag dient te worden beëindigd, nu de vader de afgelopen periode altijd beschikbaar is geweest om in samenspraak met de gezinshuisouder de benodigde gezagsgerelateerde beslissingen te nemen.
5.4
De raad voert hiertegen het volgende aan. De raad heeft het in de onderhavige zaak juridisch inhoudelijk lastig gevonden om tot een conclusie te komen voor wat betreft het gezag van de ouders over de minderjarige. Een gezagsbeëindiging is na afweging van alle feiten en omstandigheden echter op zijn plaats, zo meent de raad. De minderjarige wordt in zijn ontwikkeling bedreigd. Er is bij hem sprake van trauma’s, autisme en hechtingsproblematiek. De ouders hebben hem niet de veiligheid in de thuissituatie kunnen bieden. De minderjarige ervaart in het gezinshuis meer stabiliteit en veiligheid. Zijn toekomstperspectief is duidelijk. Het is niet meer de verwachting dat de minderjarige bij één van de ouders gaat wonen. De moeder ziet dit ook in. De raad is verder van mening dat de aanvaardbare termijn inmiddels is verstreken. Door de beëindiging van het gezag van de ouders zal de juridische situatie in lijn zijn met de feitelijke situatie. Dat neemt niet weg dat de ouders nog een belangrijke rol in het leven van de minderjarige zullen spelen. Zij zullen nog altijd recht hebben op omgang en informatie. De raad benadrukt dat een ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing tijdelijke maatregelen (dienen te) zijn waarbij onder meer plannen van aanpak worden gemaakt door de gecertificeerde instelling, ouders opdrachten worden gegeven en zij ook begeleid worden. In de onderhavige situatie is van deze omstandigheden geen sprake. De continuïteit en stabiliteit in de opvoedsituatie van de minderjarige en het voor hem ongestoorde hechtingsproces dienen het uitgangspunt te zijn.
5.5
De vader heeft ter zitting het volgende verklaard. De communicatie tussen hem en de moeder is heel goed. De vader heeft ook vertrouwen in de gecertificeerde instelling. De vader kon zich in eerste instantie vinden in de beslissing van de rechtbank omtrent het gezag, echter wenst niet dat de moeder het gezag over de minderjarige kwijtraakt als zij daar niet achter staat. De vader heeft ter zitting aangegeven samen met de moeder het gezag over de minderjarige te willen blijven uitoefenen.
5.6
De gecertificeerde instelling heeft ter zitting verklaard zich aan te sluiten bij hetgeen de raad naar voren heeft gebracht. Daarnaast merkt de gecertificeerde het volgende op. De minderjarige zal worden overgeplaatst naar een ander gezinshuis nu hij niet langer in het huidige gezinshuis kan verblijven in verband met de pensionering van de gezinshuisouder. Het streven is om daarbij zo min mogelijk te wijzigen in de (opvoed)situatie van de minderjarige. De bezoekregeling met de ouders zal ongewijzigd blijven en de huidige ambulant begeleider blijft betrokken. De minderjarige is zich verder niet van de (gevolgen van de) beëindiging van het gezag van de ouders bewust. De gecertificeerde instelling benadrukt verder dat zij de ouders ook na de gezagsbeëindiging blijven informeren over de minderjarige en zullen blijven betrekken in zijn leven.
5.7
Het hof stelt voorop dat de rechter ingevolge artikel 1:266 lid 1 BW het gezag van een ouder kan beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.8
Het hof overweegt dat beëindiging van het ouderlijk gezag een maatregel is die diep ingrijpt in het gezinsleven van zowel de ouder waarvan het gezag wordt beëindigd als de minderjarige waarover het gezag wordt uitgeoefend. In de rechtspraak van het EHRM (zie onder meer EHRM 6 oktober 2015, N.P./Moldavië, 58455/13, rechtsoverweging 65 en 66) wordt ten aanzien van gezagsbeëindiging het volgende overwogen.
“The deprivation of parental rights is a particularly far-reaching measure which deprives a parent of his or her family life with the child and is inconsistent with the aim of reuniting them. Such measures should be applied only in exceptional circumstances and can only be justified if they are motivated by an overriding requirement pertaining to the child’s best interests […].
66. In identifying the child’s best interests in a particular case, two considerations must be borne in mind: firstly, it is in the child’s best interests that his ties with his family be maintained except in cases where the family has proved particularly unfit; and secondly, it is in the child’s best interests to ensure his development in a safe and secure environment […]. It is clear from the foregoing that family ties may only be severed in very exceptional circumstances and that everything must be done to preserve personal relations and, where appropriate, to “rebuild” the family […]. It is not enough to show that a child could be placed in a more beneficial environment for his upbringing […]. However, where the maintenance of family ties would harm the child’s health and development, a parent is not entitled under Article 8 to insist that such ties be maintained.”
5.9
Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige zaak niet voldaan aan de vereisten die het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) stelt aan een gezagsbeëindiging en heeft de rechtbank dan ook ten onrechte, ongeacht of wordt voldaan aan de vereisten van artikel 1:266 lid 1 BW, het gezag van de ouders over de minderjarige beëindigd. Het hof neemt daartoe het volgende in aanmerking. Zowel de moeder als de vader hebben altijd ingestemd met de uithuisplaatsing van de minderjarige in een gezinshuis. Zij ondersteunen ook de op korte termijn te verwachten wisseling van gezinshuis. Daarnaast is het hof gebleken dat de moeder en de vader al geruime tijd goed meewerken aan de hulpverlening en begeleiding van de minderjarige en dat zij (tijdig) toestemming geven bij te nemen gezagsbeslissingen. Zowel het contact tussen de ouders en de gecertificeerde instelling als het contact tussen de ouders onderling is goed. Gesteld noch gebleken is dat er problemen zijn (geweest) in de uitoefening van het gezag van de ouders over de minderjarige. Het hof ziet in de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting ook geen aanleiding om aan te nemen dat de ouders hun verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige in de toekomst niet op eenzelfde wijze – te weten: op afstand – zouden kunnen blijven uitoefenen. Het hof is verder van oordeel dat zowel uit het verhandelde ter zitting als de overgelegde stukken niet volgt dat beëindiging van het gezag van de ouders in het belang van de gezondheid en ontwikkeling van de minderjarige is. De minderjarige zit, zoals alle belanghebbenden ook erkennen, goed op zijn plek in een gezinshuis en is zich niet bewust van de gevolgen van eventuele wijzigingen in het gezag over hem. Dat gezagsbeëindiging de minderjarige meer duidelijkheid zal geven over zijn toekomstperspectief heeft de raad naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd en volgt niet uit de overgelegde stukken. Daarbij merkt het hof op dat de minderjarige op korte termijn in een ander gezinshuis zal worden geplaatst. Gelet op deze wisseling in zijn verblijfplaats, hetgeen een ingrijpende gebeurtenis is, acht het hof stabiliteit en continuïteit in de overige aspecten van de opvoedsituatie van de minderjarige, waaronder de gezagsuitoefening, te meer van belang. Het hof neemt verder nog in aanmerking dat de ouders samen ook nog een dochter hebben waarover zij gezamenlijk met het gezag zijn belast. Dit is het hof een stabiele situatie gebleken, hetgeen het beeld van twee ouders die goed in staat zijn samen het gezag over hun kinderen uit te oefenen, bevestigt. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de noodzaak voor beëindiging van het gezag van de ouders over de minderjarige ontbreekt, zodat gezagsbeëindiging in dit geval een schending van artikel 8 EVRM zou opleveren. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en het inleidende verzoek van de raad alsnog afwijzen.
Nu de kinderrechter bij de bestreden beschikking tevens de verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en van de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] zijn afgewezen en tegen dit onderdeel geen (voorwaardelijk) hoger beroep is ingesteld, kan het hof zich daar niet over uitlaten. Het is aan de gecertificeerde instelling om, nu het gezag van de ouders wordt hersteld, deze gezagsbeperkende maatregelen opnieuw aan de kinderrechter te verzoeken. Zoals ter zitting vastgesteld hebben de ouders zich in het verleden niet tegen die maatregelen verzet.
5.1
Het in deze beschikking overwogene leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschikkende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader en de moeder over de minderjarige;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregister een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Den Haag, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het Centraal Gezagsregister;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.A.F. Donders, A. Zonneveld en M.A.J. Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. N.M. Gerts als griffier en is op 25 augustus 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.