ECLI:NL:GHDHA:2021:1593

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
24 augustus 2021
Zaaknummer
2200150016
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor meerdere in vereniging gepleegde diefstallen en deelname aan een criminele organisatie met betrekking tot mobiel banditisme

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de rechtbank Den Haag. De verdachte was beschuldigd van meerdere diefstallen gepleegd in vereniging en deelname aan een criminele organisatie, met name gericht op mobiel banditisme. De zaak omvatte een reeks van diefstallen van kleding bij verschillende winkels, waaronder Hollister en V&D, en de verdachte werd in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden. In hoger beroep werd de verdachte vrijgesproken van enkele diefstallen, maar het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor deelname aan een criminele organisatie en enkele andere diefstallen. Het hof verwierp verweren van de verdediging over onrechtmatige binnentreding en de betrouwbaarheid van herkenningen door verbalisanten. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 255 dagen, met aftrek van voorarrest, en het hof hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de georganiseerde aard van de gepleegde misdrijven, die aanzienlijke schade toebrachten aan de betrokken winkels.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001500-16
Parketnummer: 09-755051-14
Datum uitspraak: 20 juli 2021
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 maart 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [plaats] (Roemenië) op [datum] 1988,
thans zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 5 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 tot en met 4, het onder 6 impliciet primair (medeplegen van gewoonteheling) en het onder 7 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep is bij akte van 12 april 2016 ingetrokken.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan haar onder 5 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en dus mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak.
Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg van 29 februari 2016 en voor zover aan het inhoudelijke oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
1. zaak 9)
zij op of omstreeks 23 april 2014 te Utrecht, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een (grote) hoeveelheid kleding (ter waarde van totaal ongeveer 3.278,- euro), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan het bedrijf Hollister, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s);
2. ( zaken 10, 11, 12 en 13)
zij (op een of meerdere tijdstip(pen)) in of omstreeks de periode van 29 januari 2014 tot en met 18 april 2014 te Veenendaal en/of Alkmaar en/of Oss, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een of meerdere (grote) hoeveelheden kleding, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan het bedrijf V&D B.V., in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s), te weten:
- ( zaak 10:)op of omstreeks 18 april 2014 te Oss meerdere kledingstukken (ter waarde van totaal ongeveer 1.695 euro) en/of
- ( zaak 11:) op of omstreeks 26 februari 2014 te Alkmaar een of meerdere jas(sen) en/of broek(ken) (ter waarde van totaal ongeveer 2.338,90 euro) en/of
- ( zaak 12:) op of omstreeks 29 januari 2014 te Veenendaal een of meerdere jas(sen) (ter waarde van totaal ongeveer 489,88 euro) en/of
- ( zaak 13:) op of omstreeks 29 januari 2014 te Veenendaal een of meerdere jas(sen) (ter waarde van totaal ongeveer 1.099,93 euro);
3. ( zaak 20)
zij op of omstreeks 11 april 2014 te Harderwijk, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een of meerdere jurk(en) en/of een of meerdere andere, kledingstuk(ken) (ter waarde van totaal ongeveer 559,95 euro), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan het bedrijf Esprit Harderwijk, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s);
4. ( zaak 21)
zij op of omstreeks 11 april 2014 te Harderwijk, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een (grote) hoeveelheid slippers (ter waarde van totaal ongeveer 1.154,84 euro), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan het bedrijf Scapino, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s);
6. ( zaken 4, 6, 7, 16, 17, 18)
zij in of omstreeks de periode van 1 november 2013 tot en met 23 april 2014 te `s-Gravenhage, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van opzetheling een gewoonte heeft gemaakt, althans opzet-/schuldheling heeft gepleegd door op verschillende tijdstippen, in elk geval eenmaal, (telkens) een (grote) hoeveelhe(i)d(en) kleding en/of schoeisels heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl zij en/of haar mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die kleding en/of schoeisels (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
7.(zaak 2)
zij in of omstreeks de periode van 1 november 2013 tot en met 23 april 2014 te `s-Gravenhage, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een organisatie bestaande uit onder meer [medeverdachte1] en/of [medeverdachte2] en/of [medeverdachte3] en/of [medeverdachte4] en/of [medeverdachte5] en/of [medeverdachte6] en/of [medeverdachte7] en/of [medeverdachte8] en/of [medeverdachte9] en/of [medeverdachte10] en/of enige andere leden, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het (al dan niet in vereniging) plegen van vermogensdelicten, onder andere (winkel)diefstallen en/of (gewoonte)heling en/of (gewoonte)witwassen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 4 tenlastegelegde zal worden vrijgesproken en ter zake van het onder 5 tenlastegelegde niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het namens haar ingestelde hoger beroep. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 1 tot en met 3, 6 impliciet primair ((medeplegen van) gewoonteheling) en 7 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Beoordeling van de tenlastelegging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte meerdere tot bewijsuitsluiting en vrijspraak strekkende verweren gevoerd. Het hof zal, voor zover aan de orde in het licht van de beoordeling van de tenlastelegging, hieronder ingaan op die verweren.
Onrechtmatige binnentreding en doorzoeking
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft onder verwijzing naar zijn pleitnota in eerste aanleg – kort en zakelijk weergegeven – betoogd dat het binnentreden door de politie op 23 april 2014 in de woning van medeverdachte [medeverdachte1] aan de [adres] te Den Haag onrechtmatig is geweest nu de machtiging van de Haagse Pandbrigade niet mede de aanwezigheid van de politie omvat, er vervolgens in de woning (ook meer dan) zoekend is rondgekeken, en daarna ook nog eens zonder daadwerkelijke toestemming is doorzocht, dit alles terwijl een eerdere voertuigcontrole de aanleiding is gebleken voor het binnentreden door de politie, zo blijkt uit het verhoor van getuige [getuige1] door de raadsheer-commissaris, d.d. 5 december 2019, en nader onderzoek daaromtrent.
Aan de toestemming door medeverdachte [medeverdachte1] kleven gebreken en tevens is de Schutznorm niet van toepassing. Er is daarom sprake is van een onherstelbaar vormverzuim hetgeen tot bewijsuitsluiting dient te leiden nu de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) zijn geschonden.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft bij requisitoir aangegeven dat de start van het onderzoek rechtmatig is geweest. De politieambtenaren waren rechtmatig aanwezig en medeverdachte [medeverdachte1] heeft onmiskenbaar toestemming gegeven voor het doorzoeken van de woning. Uit nader onderzoek in vervolg op het verhoor door de raadsheer-commissaris van getuige [getuige1], d.d. 5 december 2019, is niet gebleken dat een voertuigcontrole op 16 december 2013 waarbij medeverdachte [medeverdachte4] in een auto is aangetroffen waarin veel vuilniszakken lagen met kleding voorzien van kledinglabels, in enige relatie stond tot de instap op 23 april 2014. De Schutznorm is toepasselijk.
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt als volgt en gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden zoals die blijken uit het dossier.
De aanleiding voor en de controle op 23 april 2014
De woning aan de [adres] te De Haag is door de Haagse Pandenbrigade voor het eerst gecontroleerd op 3 februari 2014. Deze Pandenbrigade bestaat uit medewerkers van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling Den Haag, aan wie het gemeentelijk bouw- en woningtoezicht is opgedragen. Bij deze controle bleek dat de woning in strijd met de Huisvestingswet en het Bouwbesluit onzelfstandig werd bewoond door 9 personen. Aan de eigenaresse mevrouw [eigenaar] is een last onder bestuursdwang opgelegd. Dit besluit is op 22 april 2014 op afspraak gecontroleerd waarbij 3 lege bedden zijn aangetroffen terwijl de huurder [medeverdachte1] er met alleen zijn zus zou wonen. Ook stonden in de kast naast het toilet gevulde vuilniszakken. In de kamer achter de woonkamer lagen veel handtassen. Aan de aanwezige [eigenaar] en [medeverdachte1] is de toepasselijke regelgeving uitgelegd. Vervolgens is onaangekondigd op 23 april 2014 nogmaals gecontroleerd gelet op het voortdurend vermoeden van overbewoning naar aanleiding van hetgeen bij de vorige controles was geconstateerd; deze controle maakte deel uit van een reeds geplande integrale Handhavingsactie. Volgens [naam], senior inspecteur Handhaving, Haagse Pandenbrigade wordt bij grote, integrale handhavingsacties de pandenbrigade altijd vergezeld van de politie. [1] Dat vindt steun in het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door verbalisant [verbalisant] die relateert dat bij controles op overbewoning de politie ter ondersteuning aanwezig is. [2] Ook overigens blijkt uit het dossier dat bij controles door de Haagse Pandenbrigade de politie aanwezig was. [3]
In de zaak van de medeverdachte [medeverdachte10] is nader onderzoek gedaan naar aanleiding van het verhoor door de raadsheer-commissaris van getuige [getuige1], d.d. 5 december 2019, waarin deze getuige heeft verklaard dat de start van het onderzoek, voor zover hij wist, was geweest dat er een auto vol met vuilniszakken volgestouwd met nieuwe kleding was gevonden. Daaruit is naar voren gekomen dat op 16 december 2013 een auto is gecontroleerd die op een ‘hitlijst’ stond met als signalering ‘Voertuig wordt gebruikt bij winkeldiefstallen d.m.v. geprepareerde tassen’. In die auto werden aangetroffen de medeverdachten [medeverdachte6] en [medeverdachte4]. [4] Tussen 16 december 2013 en 23 april 2014 zit een zodanig tijdsverloop dat, anders dan de verdediging, het hof, met de advocaat-generaal, van oordeel is dat de informatie met betrekking tot de controle op 16 december 2013 niet in enig verband staat tot het binnentreden op 23 april 2014 nu geen der mutaties gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot 16 december 2013 de naam van medeverdachte [medeverdachte1] noemt, noch diens woning aan de [adres]. Het hof houdt het er voor dat het niet anders kan zijn dan dat de herinneringen van de getuige [getuige1] over dit incident en het dossier Tjonger door elkaar lopen. Naar het oordeel van het hof is er evenmin een rechtens relevante relatie tussen de incidenten op 16 december 2013 en 23 april 2014 vast te stellen op grond van hetgeen zich overigens in het dossier bevindt.
Het betreden van de woning
Op 23 april 2014 is de woning aan de [adres] te Den Haag betreden door de inspecteurs van de Haagse Pandenbrigade zonder gebruik te maken van de machtiging tot binnentreden, aangezien de hoofdbewoner en huurder van het pand, medeverdachte [medeverdachte1], toestemming gaf binnen te komen. [5] Die toestemming betrof zowel de Haagse Pandenbrigade als de politie. [6] Tijdens de controles was ten behoeve van de communicatie een medewerkster van de stichting Idhem aanwezig die het Nederlands en het Roemeens machtig was. [7]
Naar het oordeel van het hof doet zich - anders dan de raadsman heeft betoogd - niet de situatie voor van artikel 8 lid 2 Algemene wet op het binnentreden nu deze ziet op de situatie van binnentreden door een bevoegde zonder toestemming van de bewoner en deze toestemming nu juist in dit geval wel was gegeven. De hulp van de sterke arm als bedoeld in artikel 9 Algemene wet op het binnentreden ziet eveneens op degene die zonder toestemming bevoegd is binnen te treden; van het noodzakelijke verschaffen van hulp van toegang tot het pand door de politie aan de bevoegde was gelet op de toestemming echter geen sprake. Ook overigens blijkt uit het dossier dat de werkwijze op 23 april 2014 was zoals te doen gebruikelijk bij een controle door de Haagse Pandenbrigade. Het hof acht het betreden van het pand door de verbalisanten dan ook rechtmatig. Dat eenmaal in het pand het redelijk vermoeden rees dat sprake was van strafbare feiten maakt dat niet anders.
Het rondkijken in en doorzoeken van de woning
Voor het doel van de controle – het vaststellen hoe het met de bewoning en bouw gesteld is – ligt het voor de hand dat daartoe ruimtes in de woning worden betreden. Anders dan de raadsman heeft betoogd is niet gebleken dat daarbij verder is gegaan dan zoekend rondkijken: door een geopend deurtje kon in een kast in een slaapkamer gekeken worden en toen medeverdachte [medeverdachte7] een lade opende, was er zicht op de inhoud van die lade. Ook blijkt niet dat vuilniszakken in de schuur geopend moesten worden voordat de inhoud zichtbaar was.
In de woning waren behalve medeverdachte [medeverdachte1] 10 andere personen aanwezig met de Roemeense nationaliteit.
De verbalisanten zagen in de keuken een doorzichtige afvalzak gevuld met alarmlabels en prijskaartjes van kleding staan. Op dat moment ontstond het vermoeden dat de personen in de woning zich schuldig maakten aan strafbare feiten. Vervolgens is met behulp van de Roemeense medewerkster van de Stichting Idhem, die zowel de Nederlandse als de Roemeense taal goed machtig is, aan medeverdachte [medeverdachte1] dat vermoeden kenbaar gemaakt en is door verbalisant [verbalisant] toestemming gevraagd om in de woning te zoeken. Aan medeverdachte [medeverdachte1] is daarbij medegedeeld dat een eventueel aantreffen van gestolen goederen belastend kon zijn voor hem of andere aanwezigen aldaar. Aan verbalisant [verbalisant] is door de medewerkster van Idhem medegedeeld dat medeverdachte [medeverdachte1] het begreep en dat hij de door verbalisant [verbalisant] opgestelde verklaring wilde ondertekenen. In de bij het proces-verbaal van bevindingen bijgevoegde handgeschreven verklaring van verbalisant [verbalisant] die de verklaring van medeverdachte [medeverdachte1] weergeeft, staat vermeld ‘Ik geef u uitdrukkelijke toestemming om de woning te doorzoeken’. De eerste in deze context gebruikte term ‘zoeken’ gevolgd door de term ‘doorzoeken’ maakt niet dat dit semantisch verschil juridische consequenties moet hebben, nu immers medeverdachte [medeverdachte1] uitdrukkelijk is gewezen op eventueel nadelige gevolgen in strafrechtelijke zin voor hemzelf en de andere personen. [8] Bij gelegenheid van het verhoor inbewaringstelling d.d. 29 april 2014 heeft [medeverdachte1] nog bevestigd dat hem is uitgelegd dat wat hij tekende de toestemming was om de politie te laten zoeken.
Op grond van deze feiten en omstandigheden is de door [medeverdachte1] gegeven toestemming voor de doorzoeking ondubbelzinnig en vrijwillig gegeven.
Anders dan door de verdediging is gesteld, is naar het oordeel van het hof de situatie in de zaak in verschillende opzichten anders dan die zoals aan de orde in ECLI:NL:GHDHA:2020:2713, reden waarom een beroep daarop niet kan slagen.
Gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien is het binnentreden, noch het zoekend rondkijken noch de doorzoeking onrechtmatig geweest. Van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering is geen sprake. Ook (anderszins) is niet gebleken van een inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM of van schending van artikel 8 van het EVRM. Het hof verwerpt het verweer.
Nu bewijsuitsluiting om deze reden niet aan de orde is, kan hetgeen de raadsman heeft aangevoerd over de Schutznorm onbesproken blijven.
Betrouwbaarheid herkenningen
Het standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte zich op het standpunt gesteld dat de zich in het dossier bevindende herkenningen van de verdachte door de verbalisanten [verbalisant], [verbalisant], [verbalisant], [verbalisant] en [getuige1] onvoldoende betrouwbaar zijn om tot het bewijs te worden gebezigd. Daartoe heeft hij – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de verbalisanten hadden moeten benoemen aan welke specifieke persoonskenmerken zij de verdachte zouden hebben herkend. Nu dat niet is gebeurd en nu daarnaast het verwachtingseffect een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de herkenningen, kan daaraan geen bewijswaarde worden gehecht.
Het s
tandpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op de gronden zoals vermeld in het schriftelijk requisitoir op het standpunt gesteld dat de zich in het dossier bevindende herkenningen bruikbaar zijn voor het bewijs.
Het oordeel van het hof
Er dient, nu de verbalisanten van [verbalisant] (zaak 9), [verbalisant] (zaak 9), [verbalisant] (zaken 9 en 20), [verbalisant] (zaken 10, 11 en 13) en [getuige1] (zaken 10 en 11) op het moment dat zij met beelden/afbeeldingen geconfronteerd werden reeds wisten welke verdenking er tegen de verdachte bestond, behoedzaam met die herkenningen en de bewijskracht daarvan te worden omgegaan. Het hof is echter, anders dan de raadsman, van oordeel dat de omstandigheden waaronder en de wijze waarop de verbalisanten tot de herkenningen zijn gekomen niet maken dat er in zijn geheel geen bewijskracht aan die herkenningen kan worden toegekend.
De door de voornoemde verbalisanten gedane herkenningen zijn in sommige gevallen gebaseerd op bewegende camerabeelden en in andere gevallen op screenshots van bewegende beelden. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat zowel de kwaliteit van de zich in het dossier bevindende bewegende beelden als de kwaliteit van de screenshots voldoende is om daar een herkenning van een persoon op te kunnen baseren. Daarbij heeft het hof ook vastgesteld dat de persoon die door de verbalisanten als de verdachte is herkend in alle gevallen goed zichtbaar is. Niet alleen haar gezicht, maar ook haar lichaam en kleding is goed te zien.
Verder acht het hof het van belang dat meerdere verbalisanten de verdachte ieder voor zich en zonder enig voorbehoud hebben herkend. Bovendien betreffen die herkenningen in een aantal gevallen niet enkel het gezicht, zoals bij de analyse door het NFI wel het geval was, maar ook andere op de beelden waar te nemen zaken. Zo zijn de in zaak 9 (Hollister) door [verbalisant], [verbalisant] en [verbalisant] gedane herkenningen mede gebaseerd op de kleding die de door hen als de verdachte herkende persoon op de beelden, die zijn gemaakt op 23 april in de middag, droeg. Dat was dezelfde kleding die de verdachte ten tijde van haar aanhouding, op diezelfde dag rond 21:45 uur, aanhad. Daarnaast heeft verbalisant [verbalisant] de verdachte op de beelden van de V&D in Veenendaal (zaak 13) niet alleen herkend aan haar zeer herkenbare gezicht, maar ook aan de jas en de laarsjes die zij droeg. Die jas en laarsjes droeg de verdachte al bij een eerdere gelegenheid, zo blijkt uit een op haar facebookaccount aangetroffen foto.
Daarbij heeft wat betreft zaak 10 (V&D Oss) nog te gelden dat verbalisant [getuige1] de verdachte op 24 april 2014 heeft verhoord en dat hij de verdachte, alvorens hij de camerabeelden is gaan bekijken, ook nog heeft bezocht in het cellencomplex, zodat de nadien tot stand gekomen herkenning mede is gestoeld op direct contact in persoon van enige duur, dat korte tijd voor de gedane herkenning plaatsvond.
De herkenningen van de verbalisanten [verbalisant] en [getuige1] (zaken 10, 11 en 13) vinden daarnaast steun in herkenning van [landelijk coördinator], die destijds werkzaam was als Landelijk Coördinator bij de Task Force Mobiel Banditisme van de V&D. Hij heeft, vanwege zijn functie, ervaring met het uitkijken van camerabeelden en herkent de verdachte onder meer op de beelden die bij de verschillende namens de V&D gedane aangiftes aan de politie zijn verstrekt, zijnde onder meer de beelden van de V&D in Oss (zaak 10), Alkmaar (zaak 11) en Veenendaal (zaak 13).
Bovendien betreffen de herkenningen van de verdachte geen op zichzelf staande herkenningen, maar zij wordt veelal herkend in combinatie met de medeverdachte [medeverdachte3], hetgeen bijdraagt aan de bewijswaarde van de herkenningen.
Tot slot vinden de herkenningen [verbalisant], [verbalisant] en [verbalisant] ook steun in de overige bevindingen in het dossier. Zo blijkt uit de zich in het dossier bevindende historische gegevens van de aan de verdachte gekoppelde telefoon dat zij op de momenten van de bij de Hollister (zaak 9) en Esprit (zaak 20) gepleegde diefstallen ook in die steden, respectievelijk Utrecht en Harderwijk, aanwezig was. Ook is in die telefoon van de verdachte een foto aangetroffen waarop zij witte laarsjes met bont draagt, welke laarsjes grote gelijkenissen vertonen met de op de beelden van zaak 13 (V&D Veenendaal) waar te nemen witte laarsjes. Ook dit komt de bewijswaarde van de herkenningen ten goede.
Tegen deze achtergrond acht het hof de herkenningen voldoende betrouwbaar om tot het bewijs te worden gebezigd. Dat door de verbalisanten geen specifieke persoonskenmerken worden genoemd doet, gelet op het voorgaande, aan die betrouwbaarheid niet af. Het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer wordt verworpen.
Feitenbespreking

Feit 1: Diefstal bij Hollister (zaak 9)

Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, nu de rol van de verdachte bij het onder 1 tenlastegelegde niet kan worden gekwalificeerd als die van medepleger.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft op gronden zoals vermeld in het schriftelijk requisitoir – kort en zakelijk weergegeven – gevorderd dat bewezenverklaring dient te volgen van het onder 1 tenlastegelegde.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft op grond van het dossier – meer in het bijzonder op grond van de hiervoor betrouwbaar geachte herkenningen van de verbalisanten [verbalisant], [verbalisant] en [verbalisant], de zich in het dossier bevindende camerabeelden en het daaromtrent opgemaakte proces-verbaal – kunnen vaststellen dat de verdachte ten tijde van de tenlastegelegde diefstal samen met de medeverdachte [medeverdachte3] in de winkel aanwezig was. De verdachte bevond zich toen ook in de nabijheid van de twee andere op de beelden waar te nemen personen en had zicht op hen. Die tot op heden onbekend gebleven personen hebben stapels met kleding gepakt en (in een schoudertas) weggestopt. Gelet hierop, alsmede op de omstandigheid dat een groot deel van de toen weggenomen kleding enkele uren later is aangetroffen in de woning waar de verdachte aanwezig was en is aangehouden, acht het hof de conclusie gerechtvaardigd dat de verdachte
enigebetrokkenheid heeft gehad bij de tenlastegelegde diefstal. Niet gebleken is echter dat de verdachte ten aanzien van die diefstal zelf enige uitvoeringshandeling heeft verricht. Ook kan niet gezegd worden dat het mogelijk bieden van “een extra paar ogen” - waarop de advocaat-generaal heeft gewezen - maakt dat de bijdrage van de verdachte van zodanig gewicht is geweest dat alsnog sprake was van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. Dit maakt dat het hof, anders dan de advocaat-generaal, van oordeel is dat niet kan worden vastgesteld dat de rol van de verdachte zodanig is geweest dat zij als medepleger kan worden aangemerkt. Nu geen medeplichtigheid is tenlastegelegd, behoort de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde te worden vrijgesproken.

Feit 2: Diefstal bij V&D Veenendaal (zaak 12)

Ten aanzien van de diefstal op de damesafdeling bij de V&D te Veenendaal op 29 januari 2014 (zaak 12) bevat het dossier camerabeelden waarop die gepleegde diefstal is waar te nemen. De verdachte is op die beelden echter niet herkend als een van de bij die diefstal betrokken personen, zodat het hof, anders dan de dan de advocaat-generaal, onvoldoende wettig en overtuigend bewezen acht dat de verdachte zich aan deze diefstal heeft schuldig gemaakt. Het hof spreekt de verdachte dan ook vrij van dit feit.

Feit 3: Diefstal bij Esprit Harderwijk (zaak 20)

Naar het oordeel van het hof kan op grond van het dossier, meer in het bijzonder op grond van de hiervoor betrouwbaar geachte herkenning van de verbalisant [verbalisant] en het proces-verbaal omtrent de camerabeelden van de diefstal, weliswaar worden vastgesteld dat de verdachte ten tijde van de diefstal bij de Esprit in die winkel aanwezig was, maar niet dat zij ten aanzien van die diefstal enige uitvoeringshandeling heeft verricht. Gelet hierop is het hof, anders dan de advocaat-generaal, van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de rol van de verdachte zodanig is geweest dat zij als medepleger kan worden aangemerkt. Nu geen medeplichtigheid is tenlastegelegd, behoort de verdachte van het onder 3 tenlastegelegde te worden vrijgesproken.

Feit 4: Diefstal bij Scapino Harderwijk (zaak 21)

Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich op 11 april 2014 – al dan niet tezamen en in vereniging met (een) ander(en) – schuldig heeft gemaakt aan diefstal van slippers bij Scapino te Harderwijk, zodat de verdachte van het onder 4 tenlastegelegde behoort te worden vrijgesproken.

Feit 6: (Gewoonte)heling dan wel schuldheling (zaken 4, 6, 7, 16, 17 en 18)

Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de enkele aanwezigheid van de verdachte in de woning waar de van misdrijf afkomstige goederen zijn aangetroffen onvoldoende is om tot een bewezenverklaring te komen, zodat de verdachte, bij gebrek aan overig bewijs, integraal van het onder 6 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
Het standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft op gronden zoals vermeld in het schriftelijk requisitoir – kort en zakelijk weergegeven – gevorderd dat bewezenverklaring dient te volgen van het (medeplegen van) gewoonteheling.
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt als volgt en gaat daarbij uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Op 23 april 2014 is in de woning aan de [adres] te Den Haag omstreeks 21:45 uur, zoals hiervoor reeds werd overwogen, op een rechtmatige wijze binnengetreden en later op de avond heeft een doorzoeking plaatsgevonden. Bij die doorzoeking zijn in verschillende ruimtes van de woning aan diefstal te relateren goederen aangetroffen. Zo lag – bij het binnentreden al zichtbaar - in de keuken van de woning op de vloer een doorzichtig plastic zakje, gevuld met een grote hoeveelheid alarmlabels. In een gangkast hing een aantal nieuwe en ongebruikte jassen. In een slaapkamer bevond zich een zwarte sporttas met daarin diverse nieuwe kledingstukken, zowel met als zonder prijskaartje. Daarnaast zijn in de kruipruimte van de woning zes vuilniszakken aangetroffen die gevuld waren met kledingstukken met prijskaartjes. De ten tijde van de doorzoeking in de woning aanwezige personen, waaronder de verdachte, zijn vervolgens aangehouden.
Uit nader onderzoek is gebleken dat de in de woning aangetroffen kleding afkomstig is van diefstallen bij verschillende winkels.
De woning aan de [adres] te Den Haag werd vanaf begin januari 2014 door de medeverdachte [medeverdachte1] gehuurd. Hij was de hoofdbewoner. [medeverdachte1] heeft verklaard dat hij zag dat de personen die op 23 april 2014 bij hem in huis waren grote tassen en koffers mee de woning in namen als ze thuiskwamen. Deze verklaring van [medeverdachte1] vindt steun in de verklaringen van buurtbewoners. Zo heeft getuige [getuige2] sinds ongeveer januari 2014 regelmatig mensen de woning in zien gaan met grote gevulde vuilniszakken, plastic tassen en kleine koffers. Meestal waren zij dan met vier à vijf personen, mannen zowel als vrouwen. De bewoner van de [buurtadres] te Den Haag heeft verklaard dat het hem was opgevallen dat er in en om het perceel [adres] te Den Haag regelmatig een grote bedrijvigheid was. Het was de hele dag door een komen en gaan van mensen in groepjes van drie à vier personen. Deze groepjes personen droegen vrijwel altijd volle vuilniszakken met zich mee en deze vuilniszakken werden altijd van buiten naar binnen gedragen.
Op grond van de voornoemde feiten en omstandigheden kan naar het oordeel van het hof weliswaar worden vastgesteld dat de gestolen goederen die in de woning aan de [adres] zijn aangetroffen door een aantal van de op 23 april 2014 aangehouden verdachten die woning zijn binnengebracht, maar niet wie van de verdachten dat zijn geweest, op welke momenten dat heeft plaatsgevonden en wie van de aangehouden verdachten daar overigens bij aanwezig waren. Dit maakt dat naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte de voor een bewezenverklaring benodigde wetenschap had van de aanwezigheid van die goederen in de woning. Het enkele feit dat de verdachte op 23 april 2014 en op verschillende momenten in de periode daaraan voorafgaand in de woning aanwezig was, is – mede gelet op de omstandigheid dat het overgrote deel van de gestolen kleding niet in het zicht lag, maar is aangetroffen in een kruipruimte – daartoe onvoldoende. De (wel) zichtbare aanwezigheid van voornoemde zak met alarmlabels geeft te denken, maar zegt nog niets over wetenschap of feitelijke zeggenschap bij de verdachte ten aanzien van gestolen kleding en/of schoeisels zoals ten laste is gelegd.
Het hof is, anders dan de advocaat-generaal, dan ook van oordeel dat de verdachte van het onder 6 tenlastegelegde behoort te worden vrijgesproken.

Feit 7: Deelname aan een criminele organisatie (zaak 2)

Aan de verdachte wordt verweten dat zij heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft misdrijven te plegen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Het hof ziet zich in de onderhavige zaak gesteld voor de beantwoording van drie, onderling samenhangende vragen:
a) Was er sprake van een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr?
b) Had deze organisatie als oogmerk het plegen van misdrijven?
c) Kan het handelen van verdachte worden aangemerkt als deelneming aan deze organisatie?
Het hof zal eerst het juridisch kader van de samenhangende vragen weergeven en vervolgens ingaan op het in het dossier aanwezige bewijs van verdachtes betrokkenheid.
Juridisch kader
Ad a) In de eerste plaats moet kunnen worden vastgesteld dat sprake is van een organisatie. Onder een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr moet worden verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één ander persoon. Van een duurzaam, min of meer gestructureerd samenwerkingsverband kan al blijken als er gedurende een vaste periode door bepaalde personen volgens een vast patroon wordt samengewerkt. Niet noodzakelijk is daarbij dat het enkel steeds dezelfde personen betreft, wel dient er sprake te zijn van een vaste kern. Ten slotte hebben duurzaamheid en gestructureerdheid betrekking op het bestanddeel ‘organisatie’ en niet op ‘deelneming’, zodat ook een in tijd relatief korte bijdrage aan een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband strafbaar kan zijn.
Ad b) Om tot een bewezenverklaring van artikel 140 Sr te kunnen komen is voorts vereist dat de organisatie het oogmerk heeft misdrijven te plegen. Het oogmerk betreft het naaste doel van de organisatie en niet dat van de verdachte/deelnemer aan de organisatie. Het oogmerk kan daarbij gericht zijn op een enkel, specifiek genoemd delict of meerdere delicten, maar een pluraliteit daarvan is noodzakelijk. Het oogmerk impliceert dat de betreffende misdrijven (of pogingen of voorbereidingen daartoe) nog niet hoeven te hebben plaatsgevonden. Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd en aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de activiteiten die met dit doel worden verricht.
Ad c) Tot slot moet voor een bewezenverklaring van artikel 140 Sr worden vastgesteld dat het handelen van de verdachte kan worden aangemerkt als deelneming aan de organisatie. Van deelneming is in objectieve zin sprake indien een persoon niet alleen behoort tot de organisatie maar ook een aandeel heeft in gedragingen, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Beide vereisten zijn te beschouwen als nevengeschikt, maar zijn tevens onderling nadrukkelijk samenhangend.
Uit de bewijsmiddelen moet daarom duidelijk worden dat de verdachte behoort tot de organisatie en dus niet enkel is te beschouwen als een sympathisant. Daarnaast moet sprake zijn van enige, naar buiten gerichte activiteit die in nauw verband staat met de misdrijven die de organisatie nastreeft. Deze activiteit kan bestaan uit het (mede)plegen van de misdrijven, maar kan ook bestaan uit het feitelijk verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet zo zeer zijn te kwalificeren als een strafbare vorm van daderschap, maar wel zijn aan te merken als – zoals bovenbedoeld - een aandeel hebben in of ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet is vereist derhalve dat de verdachte aan enig concreet misdrijf van de organisatie heeft deelgenomen.
Naast deze objectieve vereisten dient de verdachte in subjectieve zin in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie als oogmerk heeft het plegen van een of meer specifieke misdrijven. Wetenschap bij de verdachte in de vorm van voorwaardelijk opzet is op dit punt niet voldoende, terwijl niet is vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op een door de organisatie beoogd concreet misdrijf.
Feitelijke invulling van het juridisch kader
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 23 april 2014 is de verdachte samen met medeverdachten aangehouden in de woning aan de [adres] in Den Haag. Zoals hierboven reeds overwogen in het kader van de bespreking van het verweer ten aanzien van de rechtmatigheid van het binnentreden is deze woning op die dag omstreeks 21.45 uur betreden door politieambtenaren die de toezichthouders van de Haagse Pandbrigade vergezelden. In de woning bleken, naast de hoofdbewoner [medeverdachte1], tien andere personen aanwezig. In de woning werden in de verschillende ruimtes (al dan niet opgemaakte) matrassen gezien. Daarnaast werd een doorzichtig zakje met daarin 379 alarmlabels van 11 verschillende types en prijskaartjes aangetroffen alsmede veel van diefstal afkomstige goederen (met name kleding). Nader onderzoek heeft uitgewezen dat de goederen onder meer afkomstig waren van Hennis & Maurits, V&D, Mexx, Perry Sport, Benneton, Coolcat, Xenos, Mexx, Hollister, Zara en Schoenenreus en dat uit sommige winkels hele maatseries, stapels kleding of meerdere producten waren weggenomen. De meeste goederen bleken in maart en april 2014 te zijn weggenomen.
Ook zijn in de woning, schuur en tuin attributen aangetroffen die gebruikt worden in verband met het plegen van winkeldiefstallen ter omzeiling van alarmpoortjes. Zo zijn er geprepareerde tassen, vuilniszakken met zilverkleurige noppenfolie en rollen met zilver/aluminiumfolie gevonden. Tevens werden in de woning snijgereedschap en een aantal magneten aangetroffen die konden worden ingezet voor het verwijderen van prijskaartjes en alarmweavers.
Bovendien zijn in de woning een agenda en losse papiertjes daaruit met handgeschreven lijstjes aangetroffen met daarop typen kleding, aantallen en bedragen vermeld. Deze lijstjes zijn onder andere gevonden in een toilettas van [medeverdachte3] (de agenda) en in een van de in de kruipruimte aangetroffen vuilniszakken. Het hof merkt deze lijstjes aan als bestellijstjes voor te stelen kleding/parfums of administratie van gestolen kleding/parfums. In de agenda is ook een lijstje met (bij)namen en bedragen aangetroffen waaronder die van verdachten [verdachte] en [medeverdachte7].
Voorts zijn twee auto’s doorzocht die in de buurt stonden van de woning aan de [adres] en die konden worden gekoppeld aan een of meer van de aangehouden personen. Een groene Skoda ([kenteken]) toebehorend aan, althans in gebruik bij, [medeverdachte6] en een rode Chrysler Voyager ([kenteken]). De Chrysler stond op naam van [broer medeverdachte6]. Zijn broer, getuige [getuige3], heeft over deze auto verklaard dat [medeverdachte2] – die een tijd bij hem in huis had gewoond samen met [medeverdachte3] (en [verdachte]) - deze auto van zijn broer had gekocht. In de Chrysler is het DNA aangetroffen van [medeverdachte2] (peuk uit asbak) en [medeverdachte3] (peuk uit asbak) en van [verdachte] (peuk in kopje middenconsole) Tevens is in de auto een landkaart van Nederland aangetroffen met daarop een aantal onderstreepte steden. In de auto is ook een zwarte reistas aangetroffen lijkend op de tassen die in de woning waren gevonden. Bovendien is een rode Hollister headset in verpakking aangetroffen, behorend bij de buit afkomstig van de winkeldiefstal uit de Hollister vestiging te Utrecht op 23 april 2014.
Gebleken is dat de woning aan de [adres] door [medeverdachte1] werd gehuurd vanaf begin januari 2014. Tijdens woninginspecties op 3 februari 2014, op 22 april 2014 en op 23 april 2014 - dus op de dag van de aanhouding - was [medeverdachte1] steeds in de woning aanwezig.
Uit het gedane buurtonderzoek is – zoals hiervoor vermeld - naar voren gekomen dat een van de buren heeft verklaard dat hij vanaf januari 2014 dagelijks veel verschillende mensen rond 17.00-18.00 uur en rond en na middernacht de woning op nummer 123 in zag gaan met grote gevulde vuilniszakken, plastic tassen en kleine koffers. Meestal waren zij dan met vier à vijf personen, mannen zowel als vrouwen.
Tussenconclusie t.a.v. organisatie en oogmerk
Het hof leidt uit het bovenstaande af dat de woning aan de [adres] niet alleen werd gebruikt als logeerplek voor een groot deel van de aangehouden verdachten, maar ook fungeerde als verwerkplek (de gestolen kleding moest immers van de alarmlabels worden ontdaan) en opslagplaats voor gestolen goederen. Die woning werd daarnaast gebruikt voor het met aluminium(noppen)folie prepareren van de tassen waarmee de winkeldiefstallen werden gepleegd op zodanige wijze dat bij het passeren van de beveiligingspoortjes met de gestolen goederen het alarm niet zou afgaan. Dit onderstreept het georganiseerde karakter van de winkeldiefstallen. Ook de hoeveelheden kleding, de wijze waarop deze – soms in hele stapels - werden weggenomen, en de bestellijsten wijzen op een structureel en georganiseerd samenwerkingsverband. Dat er in het Tjonger-onderzoek geen sprake is geweest van telefoontaps of OVC-gesprekken en dat er evenmin is geobserveerd, maakt dat niet anders.
Van verschillende goederen die in de woning zijn aangetroffen blijkt dat ze van diefstal afkomstig zijn, zonder dat is komen vast te staan wanneer de diefstal exact is gepleegd of wie daarvoor precies als dader verantwoordelijk is. Het hof gaat er van uit dat dit goederen betreft afkomstig van eerdere misdrijven die in georganiseerd verband zijn gepleegd. Met de veelheid van de aangiften (en dus benadeelde winkels) die hiermee samenhangen wordt de stelselmatigheid onderstreept van de activiteiten die ter verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie – te weten onder andere het plegen van winkeldiefstallen - worden verricht. Deze winkeldiefstallen vonden verspreid plaats in steden in heel Nederland, waarbij – mede gelet op de daarin aangetroffen landkaart met markeringen, tas, headset en sporen - gebruik werd gemaakt van voornoemde Chrysler.
Kan het handelen van de verdachte worden aangemerkt als deelneming aan deze organisatie?
Voor de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang. Uit hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de tenlastegelegde en in deze zaak bij een of meer van de verdachten bewezenverklaarde winkeldiefstallen kan de volgende tijdlijn worden gedestilleerd:
  • 29 januari 2014: Winkeldiefstal V&D Veenendaal (zaak 13)
  • 26 februari 2014: Winkeldiefstal V&D Alkmaar (zaak 11)
  • 11 april 2014: Winkeldiefstal Esprit Harderwijk (zaak 20)
  • 18 april 2014: Winkeldiefstal V&D Oss (zaak 10)
  • 23 april 2014: Winkeldiefstal Hollister Utrecht (zaak 9)
Er zijn historische verkeersgegevens beschikbaar voor de periode waarbinnen de drie laatstgenoemde winkeldiefstallen vallen. Bij de verdachten [medeverdachte3], [medeverdachte2], [verdachte] en [medeverdachte10] is het volgende – praktisch dagelijks – terugkerende patroon te zien in de onderzochte periode van 23 maart 2014 tot en met 23 april 2014. In de ochtenduren is de gebruiker van de telefoon in Den Haag, waarbij onder andere de zendmast aan de [adres zendmast] - de zendmast die, zoals eerder reeds overwogen, aanstraalt als in en om het pand aan de [adres] wordt gebeld – wordt aangestraald.
In de middag is de gebruiker dan in een stadscentrum van een andere stad, waarbij gedurende enkele uren een zendmast in dat stadscentrum wordt gebruikt, zij het dat bij [verdachte] soms de telefoon in de middag helemaal niet actief is. 's Avonds is de gebruiker weer in het centrum van Den Haag waarbij onder andere ook weer regelmatig de genoemde zendmast aan de [adres zendmast] wordt aangestraald.
Daarnaast valt op dat de medeverdachte [medeverdachte7], aan het begin en/of einde van de dag, zendmasten aanstraalt in Den Haag en dat dit gedurende de periode 23 maart 2014 tot en met 23 april 2014 de eerdergenoemde zendmast is aan de [adres zendmast].
De verkeersgegevens laten voorts zien dat de door de verdachten [medeverdachte3], [medeverdachte2], [verdachte], [medeverdachte10] en [medeverdachte7] gebruikte toestellen op en rond het tijdstip van de drie bovengenoemde winkeldiefstallen in Harderwijk, Oss en Utrecht aanstralen op de zendmasten in de buurt van de winkel waar de diefstal heeft plaatsgevonden. Dat is alleen anders ten aanzien van [verdachte] die geen zendmast aanstraalt (maar wel zichtbaar is op de beveiligingscamera van de plaatselijke V&D). Ook is er dan steeds onderling over en weer veelvuldig telefonisch contact.
Bij [medeverdachte1] ziet het beeld er anders uit. Ten tijde van de drie hierboven genoemde diefstallen, straalt zijn GSM niet aan op de plaats delict maar bevindt de GSM zich in Den Haag. Wel heeft [medeverdachte1] met verschillende andere verdachten gedurende de onderzochte periode telefonisch contact, waaronder met [medeverdachte3] en [medeverdachte2].
[medeverdachte1] was degene die, zoals hiervoor al vermeld, de woning huurde waar niet alleen de anderen in konden verblijven, maar waar ook de kleding kon worden ontdaan van alarmlabels en worden opgeslagen.
Hoewel door de beperkte inzet van bijzondere opsporingsmethodes hier geen zicht op is verkregen in dit onderzoek, kan het niet anders dan dat er een afzetmarkt voor de gestolen kleding was. Wat de opbrengst precies is geweest is onduidelijk. Wel heeft een aantal verdachten eerder veelvuldig contante geldbedragen middels moneytransfers overgemaakt naar het buitenland.
Tussenconclusie t.a.v. deelname aan de organisatie
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat er sprake was van een zodanig gestructureerd samenwerkingsverband gericht op het plegen van winkeldiefstallen, heling en witwassen dat het bestaan van een criminele organisatie in de zin van artikel 140 Sr kan worden aangenomen.
Het hof leidt uit de historische verkeersgegevens voortvloeiende contact- en bewegingspatronen af dat de woning aan de [adres] in Den Haag de uitvalsbasis vormde voor (een deel van) de criminele activiteiten waar dit samenwerkingsverband het oog op had. Het Hof constateert voorts dat er telkens een groepje medeverdachten dat ook genoemd pand aan de [adres] frequenteerde, meereisde naar de locatie waar de 3 laatstgenoemde winkeldiefstallen werden gepleegd. Dit groepje had dan onderling ook veelvuldig telefonisch contact. Niet aannemelijk is dat dit toevallige neutrale contactmomenten zijn, het hof gaat er – bij gebreke van een aannemelijke andersluidende verklaring - van uit dat dit aanwezig zijn op of bij de plaats delict enerzijds en het daarbij onderling contact houden anderzijds kennelijk telkens functionele handelingen zijn geweest in het kader van het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie.
Naar het oordeel van het hof vloeit uit bovenstaande overweging in combinatie met de bewijsmiddelen voort dat [medeverdachte7], [medeverdachte2], [medeverdachte10], [medeverdachte1], [verdachte] en [medeverdachte3] behoren tot de organisatie en kennelijk als relevante actoren in het kader van de deelname aan de criminele organisatie betrokken zijn geweest.
Daarnaast is bij ieder van hen immers sprake van enige, naar buiten gerichte activiteit die in nauw verband staat met de misdrijven die de organisatie nastreeft. Voor zover deze activiteit niet bestaat uit het (mede)plegen van de misdrijven, bestaat deze uit het feitelijk verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen (het huren van de woning aan de [adres] in Den Haag als opslag- en verwerkplaats voor de gestolen goederen, het (mee)reizen naar de plaats delict, onderling telefonisch contact houden ten tijde van de winkeldiefstallen, het in de winkel zelf (ter observatie) aanwezig zijn). Deze gedragingen zijn op zichzelf niet steeds te kwalificeren als een strafbare vorm van daderschap, maar zijn wel aan te merken als het verrichten van aan de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie bijdragende of ondersteunende handelingen. Het bewijs van het (dubbele) opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de organisatie, als op het oogmerk van deze organisatie, volgt uit hetgeen hiervoor over de activiteiten van de verdachten is overwogen.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de verdachte heeft behoord tot een op het plegen van winkeldiefstallen, heling en witwassen gericht samenwerkingsverband en dat zij daarnaast ook een aandeel heeft gehad in gedragingen dan wel gedragingen heeft ondersteund die verband hielden met de verwezenlijking van het binnen die organisatie bestaande oogmerk. Daarom is bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr. Het bewijs van het (dubbele) opzet van de verdachte, zowel op de deelname aan de organisatie, als op het oogmerk van deze organisatie, volgt uit hetgeen hiervoor over de rol van de verdachte is overwogen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 en 7 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
zij
(op
een ofmeerdere tijdstip
(pen
))in
of omstreeksde periode van 29 januari 2014 tot en met 18 april 2014 te Veenendaal en
/ofAlkmaar en
/ofOss,
in elk geval in Nederland,tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
althans alleen, (telkens
)met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen
een of meerdere (grote)hoeveelheden kleding,
in elk geval enig goed, geheel of ten deletoebehorende aan het bedrijf V&D B.V.,
in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s),te weten:
- ( zaak 10:) op
of omstreeks18 april 2014 te Oss meerdere kledingstukken (ter waarde van totaal ongeveer 1.695 euro) en
/of
- ( zaak 11:) op
of omstreeks26 februari 2014 te Alkmaar
een ofmeerdere jas
(sen
)en
/ofbroek
(ken
)(ter waarde van totaal ongeveer 2.338,90 euro) en
/of
- (zaak 12:) op of omstreeks 29 januari 2014 te Veenendaal een of meerdere jas(sen) (ter waarde van totaal ongeveer 489,88 euro) en/of
- ( zaak 13:) op
of omstreeks29 januari 2014 te Veenendaal
een ofmeerdere jas
(sen
)(ter waarde van totaal ongeveer 1.099,93 euro);
7.
zij in
of omstreeksde periode van 1
november 2013januari 2014tot en met 23 april 2014 te `s-Gravenhage, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een organisatie bestaande uit onder meer [medeverdachte1] en
/of[medeverdachte2] en
/of[medeverdachte3]
en/of [medeverdachte4] en/of [medeverdachte5] en/of [medeverdachte6]en
/of[medeverdachte7]
en/of [medeverdachte8] en/of [medeverdachte9]en
/of[medeverdachte10] en/of enige andere leden, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het (al dan niet in vereniging) plegen van vermogensdelicten, onder andere (winkel)diefstallen en/of (gewoonte)heling en/of (gewoonte)witwassen
;.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

diefstal, door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.

Het onder 7 bewezenverklaarde levert op:

deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met (een) ander(en) in een relatief korte periode schuldig gemaakt aan een drietal winkeldiefstallen. Hierbij werden aanzienlijke hoeveelheden kledingstukken weggenomen, ter waarde van een aanzienlijk bedrag. Door aldus te handelen is aanmerkelijke schade toegebracht aan de desbetreffende winkels met alle daarmee samenhangende overlast.
Bovengenoemde feiten heeft de verdachte gedurende een periode in georganiseerd verband gepleegd als deelnemer aan een criminele organisatie, die het plegen van deze en overige vermogensmisdrijven tot oogmerk had.
Naar het oordeel van het hof is in deze zaak sprake van mobiel banditisme, een verschijningsvorm van internationaal georganiseerde vermogenscriminaliteit. De verdachte en zijn medeverdachten waren slechts tijdelijk in Nederland, hadden geen binding met het land en gingen professioneel en planmatig te werk met als enig doel: het (veelvuldig) plegen van vermogensdelicten. Dit heeft grote gevolgen voor de benadeelde bedrijven en veroorzaakt forse economische schade. Op dergelijke feiten kan in beginsel dan ook niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof zal voor de deelname aan de criminele organisatie een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden tot uitgangspunt nemen. Voor ieder ander bewezenverklaarde diefstal zal het hof mede gelet op de richtlijn voor strafvordering mobiel banditisme van het Openbaar Ministerie daar bovenop nog een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand opleggen.
Voor wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 1 juni 2021, waaruit blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof is van oordeel dat in beginsel een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden een passende en geboden reactie vormt.
Het hof heeft evenwel geconstateerd dat in de onderhavige zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM is geschonden.
Het hof stelt hiertoe het volgende vast:
  • de verdachte is op 24 april 2014 in verzekering gesteld;
  • op 22 maart 2016 is door de rechtbank vonnis gewezen;
  • op 23 maart 2016 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis;
  • op 9 mei 2019 heeft bij het hof een regiebehandeling plaatsgevonden;
  • de inhoudelijke behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 15 juni 2021;
  • het onderzoek ter terechtzitting is, na behandeling van alle overige zaken in het Tjonger-onderzoek, op 6 juli 2021 gesloten;
  • dit arrest wordt gewezen op 20 juli 2021, ruim 5 jaren na het instellen van het hoger beroep.
De behandeling van de terechtzitting in hoger beroep is derhalve niet binnen 24 maanden nadat hoger beroep is ingesteld afgerond met een eindarrest. Deze overschrijding is onder meer gelegen in de omvang en de ingewikkeldheid van de zaak en de omstandigheid dat de zaak van de verdachte gelijktijdig met de zaken van zeven medeverdachten behandeld diende te worden, welke omstandigheden niet voor rekening van de verdachte kunnen komen. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de strafmaat.
Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn zal het hof in plaats van de hiervoor overwogen gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 255 dagen (300 dagen – 15% (= 45 dagen)) opleggen, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Per saldo betekent dit dat de verdachte niet terug hoeft naar de gevangenis.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 57, 140 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 5 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het inhoudelijke oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1, 3, 4 en 6 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 en 7 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 en 7 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
255 (tweehonderdvijfenvijftig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. A.M.P. Gaakeer,
mr. T.B. Trotman en mr. L.C. van Walree, in bijzijn van de griffier mr. W. Jansen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 20 juli 2021.

Voetnoten

1.Tjonger: proces-verbaal PL1513-2014080913 doorgenummerd en met bijlagen (pp. 1-2518), Inspectierapport Woningonttrekking op 3 februari 2014, inspecteurs [naam] en [naam], pp. 317-321 en Controle handhaving Delftselaan 123 door inspecteur [naam], p. 2169; proces-verbaal van bevindingen door verbalisant [naam] d.d. 21 september 2014, pp. 2165-2166.
2.Tjonger: proces-verbaal PL1513-2014080913 doorgenummerd en met bijlagen (pp. 1-2518), pp. 477-479.
3.Tjonger: proces-verbaal PL1513-2014080913 doorgenummerd en met bijlagen (pp. 1-2518), PL1500-2014080913-185, proces-verbaal van bevindingen door verbalisant [naam], d.d. 11 mei 2014, pp. 450-451.
4.Proces-verbaal van bevindingen door verbalisant [naam], d.d. 3 november 2020, met bijlagen (mutaties); Tjonger: proces-verbaal PL1513-2014080913 doorgenummerd en met bijlagen (pp. 1-2518), PL1513-2014080913-74, proces verbaal van bevindingen door verbalisant [naam], d.d. 25 april 2014, pp. 282-283.
5.Tjonger: proces-verbaal PL1513-2014080913 doorgenummerd en met bijlagen (pp. 1-2518), proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [naam] en [naam] d.d. 24 april 2014, pp. 293-295.
6.Tjonger: proces-verbaal PL1513-2014080913 doorgenummerd en met bijlagen (pp. 1-2518), PL1513-2014080913-16, proces-verbaal door verbalisant [naam] van de aanhouding van medeverdachte [medeverdachte1], d.d. 23 april 2014, pp. 171-173; proces-verbaal van bevindingen door verbalisant [naam] d.d. 21 september 2014, pp. 2165-2166.
7.Tjonger: proces-verbaal PL1513-2014080913 doorgenummerd en met bijlagen (pp. 1-2518), proces-verbaal van bevindingen door verbalisant [naam] d.d.11 mei 2014, pp. 477-479.
8.Tjonger: proces-verbaal PL1513-2014080913 doorgenummerd en met bijlagen (pp. 1-2518), PL1513-2014080913-16, proces-verbaal door verbalisant [naam] van de aanhouding van medeverdachte [medeverdachte1], d.d. 23 april 2014, pp. 171-173; PL1513-2014080913-12 proces-verbaal van bevindingen door verbalisanten [naam] en [naam], d.d. 24 april 2014, toestemming zoeken, pp. 290-292.