ECLI:NL:GHDHA:2021:1571

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
200.266.074/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaat voor beroepsfout in cassatieprocedure

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een advocaat, [geïntimeerde], voor een beroepsfout die hij heeft gemaakt tijdens een cassatieprocedure voor zijn cliënt, [appellant]. De beroepsfout bestond uit het niet tijdig betalen van het griffierecht, waardoor het cassatieberoep van [appellant] niet-ontvankelijk werd verklaard door de Hoge Raad. Het Gerechtshof Den Haag oordeelt dat, net als de rechtbank, [appellant] door deze beroepsfout geen schade heeft geleden waarvoor [geïntimeerde] aansprakelijk kan worden gesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de kans op succes van het cassatieberoep hoogstwaarschijnlijk laag was, en dat de beroepsfout van [geïntimeerde] niet tot schade heeft geleid.

Het proces begon met een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin zijn vorderingen tegen [geïntimeerde] werden afgewezen. [Appellant] had vier grieven ingediend, die door [geïntimeerde] werden bestreden. Het hof heeft de feiten uit de eerdere procedure in aanmerking genomen en geconcludeerd dat de beroepsfout van [geïntimeerde] niet tot schade heeft geleid.

Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [Appellant] werd veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van advocaten en de noodzaak voor cliënten om hun belangen goed te behartigen, evenals de rol van de rechter in het beoordelen van beroepsfouten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.266.074/01
Rolnummer rechtbank : C/09/536409 / HA ZA 17-774
arrest van 17 augustus 2021
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.M. Stevers te Leiden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.A.C. van Tol te Oegstgeest.

1.Waar de zaak over gaat

Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] in zijn hoedanigheid van advocaat van [appellant] een beroepsfout heeft gemaakt. De fout houdt in dat [geïntimeerde] heeft verzuimd ervoor zorg te dragen dat in een door [appellant] ingestelde cassatieprocedure het griffiegeld tijdig werd betaald. Het hof oordeelt net als de rechtbank dat [appellant] door de beroepsfout van [geïntimeerde] geen schade heeft geleden waarvoor [geïntimeerde] aansprakelijk is, en wijst daarom de vorderingen van [appellant] af.

2.Procesverloop in hoger beroep

Bij exploot van 9 april 2019 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een vonnis dat de rechtbank Den Haag op 9 januari 2019 onder bovenvermeld rolnummer heeft gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Bij memorie van grieven, met een productie, heeft [appellant] vier grieven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
Daarna heeft [appellant] een akte genomen, waarna [geïntimeerde] een antwoordakte heeft genomen.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.
Het hof heeft op 28 juli 2020 de datum voor arrest bepaald.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.18) een aantal feiten vermeld. Deze feiten dienen ook in hoger beroep tot uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, gaat het in deze zaak om het volgende.
3.1
[appellant] was sinds november 1982 exploitant van een horecaonderneming
gevestigd in een bedrijfsruimte aan de [adres 1] te [plaats]. [appellant] huurde deze bedrijfsruimte en - vanaf oktober 1992 - ook de woonruimte gelegen op de twee verdiepingen boven de bedrijfsruimte ([adres 1A]). In 1999 is Stichting Megapro (hierna: Megapro) eigenaar van het pand geworden.
3.2
[appellant] heeft in de loop der jaren diverse procedures gevoerd tegen zijn
achtereenvolgende verhuurders, waaronder Megapro. Aanleiding voor deze procedures
was de stelling van [appellant] dat de verhuurders, waaronder Megapro, niet voldeden
aan hun onderhoudsplicht. Ook was tussen [appellant] en Megapro in geschil of de woonruimte boven het bedrijfspand al dan niet moet worden aangemerkt als zelfstandige woonruimte.
3.3
Megapro heeft bij dagvaarding van 26 februari 2007, en na vermeerdering van eis, ontbinding van de huurovereenkomst(en) gevorderd, alsmede ontruiming van het gehuurde, en de betaling van een huurachterstand en verbeurde dwangsommen. [appellant] heeft de huurachterstand bestreden en heeft zich beroepen op opschorting van de huur wegens gebreken. [appellant] heeft in reconventie nadere vaststelling van de huurprijs en betaling van bedragen wegens gederfde winst en woongenot gevorderd, alsmede vergoeding van de gemaakte kosten. [appellant] procedeerde in deze procedure zonder rechtsbijstand.
3.4
Bij vonnis van 5 december 2007 heeft de kantonrechter in conventie de
huurovereenkomst met betrekking tot de bedrijfsruimte en de woonruimten ontbonden en
[appellant] veroordeeld om het pand te ontruimen. Verder is [appellant] veroordeeld tot
betaling van bedragen aan huurachterstand en verbeurde dwangsommen en is hij in de proceskosten veroordeeld.
3.5
[appellant] heeft tegen het vonnis van 5 december 2007 hoger beroep ingesteld.
In deze procedure trad [geïntimeerde] op als advocaat van [appellant]. Dit hof heeft het vonnis van de kantonrechter bij eindarrest van 30 november 2010 bekrachtigd.
3.6
[appellant] heeft tegen het eindarrest (tijdig) cassatieberoep ingesteld. In deze
procedure trad [geïntimeerde] op als advocaat van [appellant]. [geïntimeerde] heeft het griffierecht niet tijdig betaald. Bij arrest van 4 november 2011 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard.
3.7
Op 28 december 2011 is beslag gelegd door Megapro op de aanvullende uitkering
van [appellant].
3.8
[appellant] heeft bij de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden een klacht ingediend tegen [geïntimeerde]. De klacht hield, zakelijk
weergegeven, in dat [geïntimeerde] tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in
artikel 46 Advocatenwet, onder meer door het griffierecht te laat te betalen. De Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage heeft bij beslissing van 23 september 2013 deze klacht gegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 februari 2014 heeft het Hof van Discipline de grieven van [geïntimeerde] tegen het oordeel van de Raad van Discipline verworpen.
3.9
In een beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline van 10 november 2015
is een klacht van [appellant] tegen [geïntimeerde] kennelijk ongegrond verklaard. De klacht hield, kort weergegeven, in dat [geïntimeerde] tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Daarbij heeft [appellant] [geïntimeerde] in het bijzonder verweten dat hij zijn belofte aan [appellant] om met hem samen te werken om zijn claim bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekering te leggen dan wel andere werkzaamheden te verrichten, niet is nagekomen en dat hij klager aan het lijntje heeft gehouden. Het door [appellant] tegen deze beslissing ingestelde verzet is door de Raad van Discipline op 11 april 2016 ongegrond verklaard.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
In eerste aanleg heeft [appellant] - samengevat - gevorderd bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis (1) te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekortgeschoten is in de uitvoering van de door [appellant] aan hem verleende opdrachten, en aansprakelijk is voor
de daardoor geleden schade, op te maken bij staat; (2) [geïntimeerde] te veroordelen om contact op te nemen met zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar en een gesprek tussen de
verzekeraar, [appellant] en [geïntimeerde] zelf te organiseren; en (3) [geïntimeerde] te veroordelen tot het doen van inspanningen om te komen tot opheffing van het beslag dat door Megapro op het inkomen van [appellant] is gelegd; alles met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.2
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van de procedure. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. De rechtbank heeft beoordeeld of de beroepsfout van [geïntimeerde] bestaande uit het niet-tijdig betalen van het griffierecht tot schade heeft geleid bij [appellant]. Als gevolg van deze beroepsfout is het cassatieberoep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard en is de Hoge Raad niet aan een inhoudelijke behandeling toegekomen. De rechtbank heeft de cassatiemiddelen die [geïntimeerde] in de cassatiedagvaarding had geformuleerd besproken en de kans van slagen daarvan beoordeeld, en is tot het oordeel gekomen dat de Hoge Raad het cassatieberoep hoogstwaarschijnlijk zou hebben verworpen. Dat betekent dat de beroepsfout van [geïntimeerde] niet tot schade heeft geleid en [appellant] dus geen belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten en aansprakelijk is voor de schade. De rechtbank heeft verder overwogen dat vaststaat dat [geïntimeerde] de claim van [appellant] heeft gemeld bij zijn verzekeraar en dat zij ervan uitgaat dat [geïntimeerde] zijn toezegging om bij de verzekeraar aan de bel te trekken zal nakomen. Gelet daarop en gelet op het oordeel dat de beroepsfout van [geïntimeerde] niet tot schade heeft geleid, laat de rechtbank in het midden in hoeverre [geïntimeerde] gehouden was tot meer inspanningen jegens de verzekeraar dan de melding die hij heeft gedaan. Over de vordering tot het doen van inspanningen om te komen tot de opheffing van het beslag, overweegt de rechtbank het volgende. Voor opheffing van het beslag is geen grond aanwezig omdat de Hoge Raad het cassatieberoep hoogstwaarschijnlijk zou hebben verworpen en het vonnis van de kantonrechter van 5 december 2007 en het eindarrest van het hof in stand zouden zijn gebleven. De executie door Megapro is daarom rechtmatig geweest want ter uitvoering van een in stand gebleven vonnis. [geïntimeerde] heeft betwist dat hij zou hebben toegezegd dat hij zich zou inspannen om het beslag op te heffen en van hem kon gezien de klachtprocedure en de civiele aansprakelijkheidsclaim niet worden verwacht dat hij zijn werkzaamheden voor [appellant] zou voortzetten, aldus nog steeds de rechtbank.

5.Beoordeling

5.1
Tegen een aantal van deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] op in hoger beroep met vier grieven. [geïntimeerde] heeft de grieven bestreden.
5.2
Grief 1 is gericht tegen de conclusie van de rechtbank in r.o. 4.7 van het bestreden vonnis dat - naar het te verwachten oordeel van de Hoge Raad – het eerste cassatiemiddel niet succesvol zou zijn geweest. Dat middel hield in dat het hof (in de procedure tussen [appellant] en Megrapo) aan [appellant] opheldering had moeten vragen over de inhoud van de grieven en niet had mogen aansluiten bij de wijze waarop Megrapo de grieven had opgevat. [appellant] stelt dat het hof gezien de wijze van optreden van Megapro in de voorgaande jaren ten minste aan [appellant] om verduidelijking van zijn grieven had moeten vragen of op een toereikende manier had moeten motiveren waarom dit niet nodig was, en in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door dit na te laten. Dat maakt het waarschijnlijk dat het arrest van het hof op dit punt door de Hoge Raad wegens een motiveringsgebrek of wegens strijd met de goede procesorde zou zijn vernietigd, aldus [appellant].
5.3
De rechtbank heeft in r.o. 4.7 van het bestreden vonnis over de eerste cassatieklacht overwogen:
“(…) Die klacht neemt ten onrechte tot uitgangspunt dat het hof, als het grieven (deels) onbegrijpelijk vindt, over die grieven opheldering moet vragen bij appellant. Het ligt op de weg van een procespartij om haar standpunt duidelijk te verwoorden. Het is bovendien vaste jurisprudentie dat de uitleg van gedingstukken is voorbehouden aan het hof. De uitleg van het hof is feitelijk en in cassatie slechts op begrijpelijkheid toetsbaar. De omstandigheid dat het hof heeft aangesloten bij de wijze waarop Megapro de grieven heeft opgevat, maakt die uitleg niet onbegrijpelijk. Integendeel, het hof heeft er, in verband met eisen van een goede procesorde, terecht rekening mee gehouden hoe Megapro de grieven heeft opgevat.”Uit deze overwegingen van de rechtbank volgt dat het arrest van het hof naar het oordeel van de rechtbank door de Hoge Raad op dit punt niet onbegrijpelijk zou zijn bevonden en niet door de Hoge Raad wegens een motiveringsgebrek of wegens strijd met de goede procesorde zou zijn vernietigd. Het hof kan zich geheel verenigen met deze overwegingen van de rechtbanken maakt deze overwegingen tot de zijne. Kuivenhoeven heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.8 en 4.9 van het bestreden vonnis dat de Hoge Raad middel 1 voor het overige bij gebrek aan feitelijke grondslag zou hebben verworpen Ook het hof komt tot de conclusie dat de Hoge Raad middel 1 zou hebben verworpen. Grief 1 faalt.
5.4
Grief 2 houdt in dat de rechtbank ten onrechte in het midden heeft gelaten in hoeverre [geïntimeerde] gehouden was tot meer inspanningen jegens de verzekeraar dan de melding die hij heeft gedaan. Deze grief is slechts voorwaardelijk voorgesteld, voor het geval de eerste grief slaagt. Aangezien hiervoor is overwogen dat de eerste grief faalt, heeft [appellant] geen belang bij behandeling van deze grief en zal deze onbesproken blijven.
5.5
Grief 4 is gericht tegen de overweging van de rechtbank in r.o. 4.32 dat van [geïntimeerde] gezien de klachtprocedure en de civiele aansprakelijkheidsclaim niet kon worden verwacht dat hij zijn inspanningen voor [appellant] om te komen tot opheffing van het beslag zou voortzetten. [appellant] heeft ter toelichting op deze grief gesteld dat het doen van inspanningen om het beslag op het inkomen van [appellant] op te heffen, geen optreden is als advocaat, maar een vorm van nazorg die voortvloeit uit de eerdere opdrachtrelatie tussen partijen. Het is volgens hem niet aan de advocaat om zich uit werkzaamheden terug te trekken als deze geen vertrouwen meer heeft in de cliënt.
5.6
Het hof overweegt dat uit artikel 46 van de Advocatenwet volgt, voor zover in deze zaak van belang, dat een advocaat aan tuchtrechtspraak is onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die hij/zij als advocaat behoort te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen hij/zij als zodanig behartigt of behoort te behartigen, ter zake van handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. In de beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline van 10 november 2015, waarbij een klacht op dit punt van [appellant] gericht tegen [geïntimeerde] kennelijk ongegrond is verklaard, is – voor zover thans van belang – het volgende overwogen:
“De relatie tussen een advocaat en zijn cliënt dient gebaseerd te zijn op onderling
vertrouwen. Verweerder([geïntimeerde], hof)
meent dat de vertrouwensrelatie tussen hem en klager([appellant], hof)
is verstoord, nu klager een klacht tegen hem ingediend heeft en klager hem naar aanleiding daarvan aansprakelijk heeft gesteld. Van verweerder kon onder die omstandigheden niet langer worden verwacht dat hij zijn werkzaamheden voor klager zou voortzetten. Gelet hierop is
het begrijpelijk dat verweerder zich in zijn e-mail van 30 juni 2014 op het standpunt heeft
gesteld dat hij het niet juist acht voor klager op te gaan treden betreffende het beslag, nu
klager tegen hem een claim heeft ingediend. (…)”.
Omdat het door [appellant] tegen deze beslissing ingestelde verzet door de Raad van Discipline ongegrond is verklaard, heeft te gelden dat [geïntimeerde] niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door geen inspanningen te doen om het beslag op het inkomen van [appellant] op te heffen. Het hof verenigt zich met de beslissing van de Voorzitter van de Raad van Discipline en het oordeel van de rechtbank dat op [geïntimeerde] geen verplichting rust om zich in te spannen om het beslag op te heffen. Daarbij maakt het in dit geval geen verschil of het doen van inspanningen om het beslag op het inkomen van [appellant] op te heffen al dan niet het optreden is van [geïntimeerde] als advocaat of een vorm van “nazorg” betreft “die voortvloeit uit een eerdere opdrachtrelatie”. Grief 4 slaagt daarom niet.
5.7
Met grief 3 betoogt [appellant] dat de rechtbank in r.o. 4.31 ten onrechte heeft geoordeeld dat voor opheffing van het beslag op het inkomen van [appellant] geen grond is. Aangezien hiervoor is overwogen dat [geïntimeerde] niet gehouden is (geweest) om zich in te spannen om het op 28 december 2011 gelegde beslag op het inkomen van [appellant] op te heffen, heeft [appellant] geen belang bij behandeling van deze grief en zal deze verder onbesproken blijven.
5.8
Bij akte heeft [appellant] nog gesteld dat [geïntimeerde] ook een beroepsfout heeft gemaakt door niet in hoger beroep te komen van een eindvonnis van 14 juni (kennelijk wordt bedoeld: juli, hof) 2004 van de kantonrechter te Leiden. [geïntimeerde] heeft bij antwoordakte bezwaar gemaakt tegen deze nieuwe stelling van [appellant].
5.9
In zijn arrest van 19 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI8771) heeft de Hoge Raad overwogen dat de in artikel 347 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering besloten twee-conclusie-regel meebrengt dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) in de memorie van antwoord worden aangevoerd. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd. Voorts kan in het algemeen het aanvoeren van een grief na het tijdstip van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de nieuwe grief niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
5.1
In deze zaak is van belang dat de nieuwe stelling, die het hof opvat als nieuwe grief, is voorgesteld ruim drie maanden na het tijdstip van indienen van de memorie van grieven, terwijl daarmee een andere beweerdelijke beroepsfout van [geïntimeerde] dan het niet tijdig betalen van het griffierecht in de cassatieprocedure bij de Hoge Raad als grond voor vernietiging van het bestreden vonnis wordt geïntroduceerd. [geïntimeerde] heeft er niet ondubbelzinnig in toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken. Niet valt in te zien waarom [appellant] deze grief niet in de memorie van grieven had kunnen opnemen. Vast staat bovendien dat deze beweerdelijke beroepsfout in het bestreden vonnis door de rechtbank in het geheel niet is beoordeeld. Dit brengt mee dat de nieuwe grief als strijdig met de eisen van een goede procesorde niet meer wordt toegelaten.
5.11
De slotsom is dat de grieven falen. [appellant] heeft geen feiten gesteld die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere uitkomst van de zaak. Aan zijn uitdrukkelijke bewijsaanbod in de memorie van grieven komt daarom geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak zodat dat aanbod, als niet ter zake dienend en bovendien ongespecificeerd, wordt gepasseerd. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van de procedure in hoger beroep.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 324,- aan verschotten en € 1.671,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. Verbeek, C.A. Joustra en J.J. Kuipers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 augustus 2021 in aanwezigheid van de griffier.