ECLI:NL:GHDHA:2021:156

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
BK-20/0067
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de kwalificatie van inkomsten uit chauffeurswerkzaamheden voor Uber als winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kwalificatie van de inkomsten van belanghebbende, die in 2015 chauffeurswerkzaamheden heeft verricht voor Uber. De centrale vraag was of deze inkomsten moesten worden aangemerkt als winst uit onderneming of als resultaat uit overige werkzaamheden. Het Hof oordeelde dat er geen sprake was van winst uit onderneming, omdat belanghebbende onvoldoende zelfstandigheid ten opzichte van Uber bezat en niet aannemelijk had gemaakt dat hij ondernemersrisico liep. Het Hof volgde de Inspecteur in zijn stelling dat de inkomsten kwalificeerden als resultaat uit overige werkzaamheden. De uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die eerder de beroepen van belanghebbende ongegrond had verklaard, werd bevestigd. Belanghebbende had in 2015 een inkomen van € 22.000 uit chauffeurswerkzaamheden en voerde daarnaast andere activiteiten uit, maar het Hof concludeerde dat de werkzaamheden voor Uber niet voldeden aan de criteria voor ondernemerschap. De uitspraak benadrukt de afhankelijkheid van chauffeurs van het platform en de voorwaarden die Uber stelt aan haar chauffeurs, wat de zelfstandigheid van belanghebbende verder ondermijnt. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur de inkomsten terecht als resultaat uit overige werkzaamheden had aangemerkt, en dat er geen sprake was van dubbele heffing met betrekking tot de bijtelling voor privégebruik van de auto.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00267

Uitspraak van 2 februari 2021

in het geding tussen:

[X] te [Y] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [A] en [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 december 2019, nummer SGR 19/3275.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.719 en een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) naar een bijdrage-inkomen van € 20.271 opgelegd (de aanslagen). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is belastingrente in rekening gebracht (de beschikkingen belastingrente).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslagen verminderd tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.538 en een bijdrage-inkomen van € 19.090. De in rekening gebrachte belastingrente heeft de Inspecteur verminderd tot respectievelijk € 269 en € 29.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht van € 47 geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht van € 131 geheven. De Inspecteur heeft op 28 mei 2020 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 december 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in 2015 chauffeurswerkzaamheden verricht voor Uber. Belanghebbende heeft daartoe een overeenkomst gesloten met Uber. Uber is een platform waar chauffeurs in – een groot deel van – 2015 zonder taxivergunning hun diensten konden aanbieden.
2.2.
Belanghebbende heeft op 25 november 2015 een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) aangevraagd, die op 27 november 2015 is verleend. Met de VOG heeft belanghebbende een taxivergunning aangevraagd en die is eveneens aan belanghebbende verleend.
2.3.
Belanghebbende heeft met zijn chauffeurswerkzaamheden in 2015 een inkomen verworven van in totaal € 22.000. Belanghebbende gaf tevens advies op het gebied van duurzame energie onder de naam ‘ [activiteit X] ’. Onder de naam ‘ [activiteit Y] ’ repareerde hij computer- en randapparatuur. Met deze activiteiten heeft hij in 2015 inkomsten verworven van respectievelijk € 3.425 en € 590.
2.4.
Na daartoe te zijn uitgenodigd, heeft belanghebbende op 30 maart 2016 een aangifte IB/PVV 2015 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.330. In de aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 16.920 als netto resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven, bestaande uit een inkomen uit chauffeurswerkzaamheden van € 20.662 verminderd met kosten ten bedrage van € 3.742. De Inspecteur heeft met dagtekening 14 juli 2017 de definitieve aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.319. Daarbij heeft de Inspecteur een netto resultaat uit overige werkzaamheden van € 20.271 in aanmerking genomen.
2.5.
In het tegen de aanslag gemaakte bezwaar stelt belanghebbende zich op het standpunt dat het inkomen dat hij heeft verdiend met de chauffeurswerkzaamheden in aanmerking moet worden genomen als winst uit onderneming. Belanghebbende heeft in de motivering van het bezwaar onder meer het volgende aangevoerd:
"Het meer richten op het personenvervoer is terug te zien in de groeiende opbrengsten in 2016 en afbouwen van inkomsten uit loondienst en zal nog meer te zien zijn in de opbrengsten van 2017.
Omtrent de zelfstandigen is besloten dit niet aan te voeren omdat er niet voldaan kon worden
aan de eis van 1225 uur en ben ik bij de particulieren kant terecht gekomen.
Wellicht is hierdoor de suggestie gecreëerd dat er geen eigen bedrijf/onderneming is ondanks
dat ik ingeschreven ben bij de KVK."
2.6.
De Inspecteur heeft het bezwaar gedeeltelijk toegewezen en een netto resultaat uit overige werkzaamheden van € 19.090 in aanmerking genomen. Hierbij is de Inspecteur van de volgende opbrengsten en kosten uitgegaan:
Resultaat uit overige werkzaamheden:
- Uber € 22.000
- [activiteit X] € 3.425
- [activiteit Y]
€ 590
Bruto resultaat uit werkzaamheden € 26.015
Kosten resultaat uit werkzaamheden:
Af: kosten auto € 9.777,43
Af: Uber fee € 2.629,56
Af: kosten overige activiteiten € 3.151,49
Bij: privégebruik auto
€ 8.633,00
Totaal vastgestelde kosten € 6.925,48

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen.
"7. Ingevolge artikel 3.2 van de Wet IB 2001 is belastbare winst uit onderneming het
gezamenlijke bedrag van de winst die een belastingplichtige als ondernemer geniet uit een
of meer ondernemingen verminderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
In artikel 3.4 van de Wet IB 2001 is bepaald dat onder ondernemer wordt verstaan de
belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die
rechtstreeks wordt verbonden door verbintenissen betreffende die onderneming. Onder
onderneming wordt mede verstaan het zelfstandig uitgeoefende beroep. Ingevolge artikel
3.8
van de Wet IB wordt onder winst uit onderneming verstaan het bedrag van de
gezamenlijke voordelen, die onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit
een onderneming.
8. Gelet op de arresten van de Hoge Raad van 21 april 1993 en HR 4 mei 2012
(ECLI:NL:HR: 1993:ZC5328 en ECLI:NL:HR:2012:BV0662) is het antwoord op de vraag
of sprake is van een onderneming in fiscale zin, afhankelijk van een weging van
verschillende factoren. Het gaat daarbij onder meer om de duurzaamheid en de omvang van
de verrichte werkzaamheden, de beschikbare tijd, de winstverwachting, het
ondernemersrisico, de omvang van de bruto-inkomsten, de omvang van de investeringen,
het aantal opdrachtgevers en de bekendheid die naar buiten aan de werkzaamheden wordt
gegeven.
9. [Belanghebbende] heeft met zijn vervoersactiviteiten voor verschillende personen ritten verricht, die hij in 2015 allemaal via Uber heeft gekregen. Uit het dossier en het verklaarde ter zitting is gebleken dat naast de betalingen ook een groot aantal andere zaken rondom het personenvervoer werd gefaciliteerd door Uber en dat Uber in feite bepaalde onder welke voorwaarden mag worden gereden. [Belanghebbende] heeft in dat verband verklaard dat hij van Uber aan een aantal voorwaarden moest voldoen voordat hij namens Uber als chauffeur mocht optreden. Zo diende [belanghebbende] een verklaring omtrent gedrag te overleggen, een bepaalde leeftijd te hebben, te verschijnen op het kantoor van Uber om een examen te doen en een overeenkomst te tekenen. Voorts werd bekeken of [belanghebbendes] eigen auto waarmee hij de ritten zou maken, voldeed aan de standaard van Uber. Daarnaast was [belanghebbende] verplicht een commissie te betalen aan Uber om gebruik te kunnen maken van haar diensten, zoals het platform waarmee [belanghebbende] de aangeboden ritten kon accepteren, en konden bij Uber trainingen gevolgd worden.
Naar het oordeel van de rechtbank kon [belanghebbende] daarbij niet zelfstandig de ritprijs bepalen. [Belanghebbende] heeft ter zitting weliswaar onweersproken gesteld dat de ritprijs varieert als gevolg van vraag en aanbod, maar tegenover de gemotiveerde betwisting van [de Inspecteur] heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat hij enige invloed heeft op de hoogte van de ritprijs. Wel bepaalt [belanghebbende] zelf wanneer en hoeveel uren hij beschikbaar is om ritten uit te voeren en welke ritten hij vervolgens accepteert. [Belanghebbende] heeft verder verklaard dat hij niet zichtbaar is als Uber-chauffeur en dit aan de auto ook niet te zien is, omdat dit niet is toegestaan. En voorts dat hij inmiddels over een taxipas beschikt en de vervoersactiviteiten nu voor een groot deel bestaan uit luchthavenritten via regulier taxivervoer, zonder tussenkomst van Uber, en dat hij Uber dan gebruikt als aanvulling om de terugweg op te vullen. Met betrekking tot het lopen van ondernemersrisico heeft [belanghebbende] aangevoerd dat hij risico loopt doordat hij in 2015 (en ook in andere jaren) verschillende activiteiten heeft geprobeerd te ontplooien. Voor wat betreft de vervoersactiviteiten stelt [belanghebbende] dat hij zelf opdraait voor eventuele schade aan zijn auto. Daartegenover heeft [de Inspecteur] gesteld dat deze risico’s in het geval van [belanghebbende] niet van wezenlijke betekenis zijn. [De Inspecteur] wijst erop dat [belanghebbende] verzekerd is van inkomen doordat hij enkel een app of een website hoeft op te starten en vervolgens de aangeboden ritten hoeft te accepteren.
10. De rechtbank concludeert gelet op het voorgaande dat sprake is van één opdrachtgever en dat de mate van zelfstandigheid waaronder de vervoersactiviteiten werden verricht in 2015 gering was. Niet is gebleken dat en in welke mate [belanghebbende] investeringen heeft gedaan ten behoeve van zijn vervoersactiviteiten. [Belanghebbende] beschikte reeds over een auto en voor de werkzaamheden voor Uber was geen taxipas nodig en die had [belanghebbende] in 2015 ook niet. Voorts is gesteld noch gebleken van enige bekendheid die naar buiten aan de werkzaamheden werd gegeven. Van enige duurzaamheid op het gebied van het personenvervoer is wellicht inmiddels sprake, maar de werkzaamheden voor Uber zijn volgens [belanghebbende] inmiddels juist aanvullend van aard geworden en - zo de rechtbank begrijpt - dus afgenomen.
11. Gelet op het bovenstaande heeft [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank tegenover de gemotiveerde betwisting door [de Inspecteur] niet aannemelijk gemaakt dat hij in die mate aan de onder 8. genoemde criteria heeft voldaan dat in 2015 sprake is van een onderneming. [De Inspecteur] heeft de inkomsten dan ook terecht belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Daarmee heeft [belanghebbende] geen recht op ondernemersfaciliteiten. Of [belanghebbende] aan het urencriterium voldoet behoeft daarmee geen beoordeling meer.
12. Op grond van artikel 3.95 van de Wet IB 2001 wordt het resultaat bepaald met
overeenkomstige toepassing van onder andere artikel 3.20 van de Wet IB 2001 alsof de werkzaamheid een onderneming vormt. Artikel 3.20 van de Wet IB 2001 regelt het privé gebruik van de auto wanneer aan de belastingplichtige ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking staat en bepaalt dat de auto in ieder geval geacht wordt ook voor privédoeleinden ter beschikking te staan tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Nu dat laatste gesteld noch gebleken is, heeft [de Inspecteur] terecht artikel 3.20 van de Wet IB 2001 toegepast.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard."

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de inkomsten uit de chauffeurswerkzaamheden moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming (belanghebbende) of als resultaat uit overige werkzaamheden (de Inspecteur). Voorts is in geschil of de bijtelling privégebruik auto leidt tot een dubbele heffing, hetgeen belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist.
4.2.
Belanghebbende concludeert, zo begrijpt het Hof, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Het horen
5.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij door het ontbreken van - een kopie van - het hoorverslag is benadeeld. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat het originele hoorverslag in het ongerede is geraakt, maar dat een kopie van het hoorverslag naar belanghebbende dan wel zijn accountant is verzonden. Belanghebbende betwist het hoorverslag te hebben ontvangen.
Ook indien het Hof veronderstellenderwijs ervan uitgaat dat belanghebbende noch zijn accountant het hoorverslag heeft ontvangen, kan het Hof belanghebbende niet in zijn stelling volgen. Vast staat dat op 23 mei 2018 een hoorgesprek heeft plaatsgevonden, waarbij belanghebbende en zijn accountant aanwezig waren, en dat van het hoorgesprek een hoorverslag is opgemaakt. Dat tot de stukken van het geding niet een kopie van het hoorverslag behoort, laat onverlet dat, zoals blijkt uit de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar van 4 juli 2018, hetgeen belanghebbende en zijn accountant tijdens de hoorzitting hebben aangevoerd is betrokken in de besluitvorming van de Inspecteur. Daarnaast heeft belanghebbende tweemaal inhoudelijk gereageerd op de beoordeling van het bezwaar in die vooraankondiging alvorens de Inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Gelet op deze omstandigheden heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij door het ontbreken van het hoorverslag is benadeeld. Het Hof is van oordeel dat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden gepasseerd.
De chauffeurswerkzaamheden
5.2.
Belanghebbende betoogt dat de inkomsten die hij heeft behaald met de chauffeurswerkzaamheden moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming. Hij voert daartoe aan dat hij voldoende zelfstandigheid ten opzichte van Uber bezit om als ondernemer te kunnen worden aangemerkt en dat hij ondernemersrisico loopt, omdat hij kosten maakt voor onderhoud en schade aan zijn auto. Voorts heeft hij gesteld dat hij in 2015 meerdere opdrachtgevers heeft gehad, namelijk alle klanten die hij via Uber heeft vervoerd.
5.3.
Ingevolge artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is winst uit onderneming het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming. Uit artikel 3.5 Wet IB 2001 volgt dat onder onderneming mede moet worden verstaan het zelfstandig uitgeoefende beroep. Daarvan is sprake als belanghebbende de werkzaamheden zelfstandig en voor eigen rekening verricht en daarbij ondernemersrisico loopt (zie bijv. HR 16 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5085, BNB 1992/370, en HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0499, BNB 2009/219). Bij de beoordeling of sprake is van ondernemerschap dient onder meer te worden gelet op de duurzaamheid en de omvang van de werkzaamheden, de grootte van de brutobaten, de winstverwachting, het lopen van (ondernemers)risico, de beschikbare tijd, de bekendheid die naar buiten aan de werkzaamheid wordt gegeven, het aantal opdrachtgevers en het spraakgebruik (HR 21 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5328, BNB 1993/185).
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het inkomen dat is behaald met de chauffeurswerkzaamheden kan worden aangemerkt als een bron van inkomen. Verder heeft de Inspecteur de resultaten die door belanghebbende zijn behaald met [activiteit X] en [activiteit Y] als resultaat uit overige werkzaamheden belast en dus eveneens als bron van inkomen aangemerkt. Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat de chauffeurswerkzaamheden en zijn overige activiteiten, onder de namen [activiteit X] en [activiteit Y] , tezamen moeten worden beschouwd. Belanghebbende heeft echter onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om die conclusie te kunnen trekken. In het bijzonder is niet gebleken dat de chauffeurswerkzaamheden en de overige activiteiten, gelet op de verschillende aard en omvang van de activiteiten, voldoende nauw samenhingen om van één activiteit te kunnen spreken. De vraag of sprake is van winst uit onderneming zal derhalve uitsluitend worden beoordeeld ten aanzien van de chauffeurswerkzaamheden.
5.5.
Over de gang van zaken bij het rijden voor Uber is in de gedingstukken en ter zitting het volgende naar voren gekomen:
  • Uber brengt per rit commissie in rekening.
  • Uber verplicht chauffeurs een VOG te verstrekken en een examen af te leggen over de werking van de Uberapp. Tevens dienen chauffeurs een overeenkomst te sluiten met Uber.
  • Uber stelt eisen aan het vervoermiddel en de kleding die de chauffeurs dragen.
  • Uber bepaalt de ritprijzen; belanghebbende kan daarop geen invloed uitoefenen.
  • Op het dak van de auto staat geen taxibord van Uber.
  • Belanghebbende is niet gebonden aan een bepaalde stad; via Uber kan hij in elke stad in Nederland zijn diensten aanbieden.
  • De Uberapp bepaalt welke chauffeur de kortste afstand heeft tot de aangevraagde rit; de dichtstbijzijnde chauffeur wordt de rit als eerste aangeboden.
  • Zodra een chauffeur een rit accepteert verneemt de klant via de Uberapp welke chauffeur hem zal vervoeren en in welke auto die chauffeur rijdt.
  • De klanten betalen de ritprijs niet rechtstreeks aan belanghebbende, maar via de Uberapp. Uber betaalt belanghebbende iedere week.
5.6.
Het Hof is van oordeel dat de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat hij winst uit onderneming heeft genoten. Hoewel een bepaalde mate van vrijheid bij de in- en verrichting van zijn werkzaamheden inherent is aan het beroep van chauffeur, is het Hof van oordeel dat belanghebbende onvoldoende zelfstandigheid ten opzichte van Uber bezit. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat uitsluitend via Uber vervoersdiensten aangeboden kunnen worden door gebruik te maken van de Uberapp. De daaruit voortvloeiende werkwijze is neergelegd in de overeenkomst die belanghebbende met Uber heeft moeten sluiten. De klanten dienen zich aan via de Uberapp. De app legt vervolgens contact tussen de klant en de chauffeur die zich via de app heeft aangemeld voor de rit. De klant betaalt de in de app aangegeven ritprijs aan Uber en Uber betaalt de chauffeur wekelijks voor de door hem gereden ritten, onder aftrek van een commissie. Het voorgaande brengt mee dat Uber bepaalt onder welke voorwaarden mag worden gereden. De omstandigheid dat belanghebbende zelfstandig bepaalt wanneer hij beschikbaar is om ritten uit te voeren en welke ritten hij accepteert, doet daaraan niet af. Daarnaast staat vast dat Uber voorwaarden stelt aan de chauffeurs die via het Uberplatform willen werken (waaronder het overleggen van een VOG, het afleggen van een examen en het tekenen van een overeenkomst) en aan de auto van die chauffeur. Verder is de chauffeur verplicht om een commissie te betalen aan Uber om gebruik te kunnen maken van haar diensten.
5.7.
Belanghebbende heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij ondernemersrisico loopt. Belanghebbende heeft slechts één opdrachtgever – Uber – die klanten voor belanghebbende werft en aldus belanghebbende in staat stelt opbrengsten te genereren. Dit brengt tevens mee dat er geen continuïteitsrisico voor belanghebbende bestaat. Zoals ook ter zitting door belanghebbende is bevestigd, kan hij vaste klanten die rechtstreeks en specifiek om een rit van hem vragen niet anders bedienen dan via de Uberapp; hij is dus afhankelijk van Uber. Verder is het debiteurenrisico beperkt tot de betaling die hij van Uber ontvangt. Het risico dat Uber belanghebbende niet betaalt, is feitelijk niet anders dan het risico dat een werknemer loopt met een niet-betalende werkgever en dus verwaarloosbaar. Belanghebbende loopt weliswaar enig risico van schade aan zijn auto, maar dat is mede gelet op het feit dat schade die is veroorzaakt door een passagier door Uber wordt vergoed, onvoldoende om te kunnen spreken van ondernemersrisico. Tot slot heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij actief bekendheid gaf aan zijn chauffeurswerkzaamheden en houdt hij zich evenmin bezig met acquisitie. Alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, leiden tot het oordeel dat geen sprake is van winst uit onderneming.
Dat belanghebbende voor de heffing van omzetbelasting is aangemerkt als ondernemer leidt niet tot een ander oordeel. Daarvoor gelden immers de vereisten van de Wet op de omzetbelasting 1968. Belanghebbende heeft derhalve geen recht op de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling. De vraag of belanghebbende voldoet aan het urencriterium behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
5.8.
Nu geen sprake is van winst uit onderneming en belanghebbende niets heeft aangevoerd dat een andere conclusie rechtvaardigt, heeft de Inspecteur de inkomsten uit de chauffeurswerkzaamheden terecht aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
5.9.
Voor zover belanghebbende met zijn stelling dat zelfstandige chauffeurs die zijn aangesloten bij een taxicentrale wel als ondernemer in de zin van de Wet IB 2001 worden aangemerkt, een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel, faalt deze stelling wegens gebrek aan onderbouwing.
Privégebruik auto
5.10.
De stelling van belanghebbende dat sprake is van dubbele heffing doordat de Inspecteur de autokosten niet in aftrek heeft toegelaten, maar wel een bijtelling privégebruik auto heeft toegepast, slaagt evenmin. Ingevolge artikel 3.20 Wet IB 2001 wordt een bijtelling privégebruik auto toegepast indien de auto ook voor privédoeleinden aan belanghebbende ter beschikking staat. Belanghebbende heeft de auto tot het ondernemingsvermogen gerekend en niet in geschil is dat deze hem daadwerkelijk ter beschikking heeft gestaan. Ingevolge artikel 3.95 Wet IB 2001 wordt het resultaat uit overige werkzaamheden bepaald met overeenkomstige toepassing van onder meer artikel 3.20 Wet IB 2001, alsof de
werkzaamheid een onderneming vormt. De Inspecteur heeft de bijtelling privégebruik auto dus terecht toegepast. Van de door belanghebbende veronderstelde dubbele heffing is geen sprake. De Inspecteur heeft immers alle autokosten in aftrek toegestaan, waaronder de kosten die betrekking hebben op het privégebruik van de auto.
Belastingrente
5.11.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd die verband houden met de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.12.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, F.G.F. Peters en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 2 februari 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.