VII. de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
8. De man voert ter onderbouwing van zijn vordering het volgende aan. De vrouw heeft in juni 2009 de voormalige echtelijke woning verlaten en is vertrokken naar de USA. De man heeft altijd alle lasten van de woning voldaan, de vrouw heeft na haar vertrek uit Nederland nimmer meer naar de woning omgekeken. De huwelijksgoederengemeenschap is nooit verdeeld tussen partijen. De man wenst dan ook dat de woning aan hem wordt toebedeeld, zonder nadere verrekening.
9. De man heeft in eerste aanleg onder I gevorderd dat de vrouw met hem overgaat tot verdeling van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap. In dat kader wenste hij dat de voormalige echtelijke woning aan hem wordt toegedeeld. De man heeft in eerste aanleg niet verzocht dat de rechter op basis van artikel 3:185 BW de verdeling zou vaststellen dan wel de wijze van verdeling zou gelasten. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in het bestreden vonnis van 8 mei 2019 op goede gronden de vordering van de man afgewezen. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld niet tot verdeling over te kunnen gaan omdat het voor de rechtbank onduidelijk is welke activa en passiva precies tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren.
10. In hoger beroep vordert de man onder I de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap bij helfte te realiseren, waarbij de echtelijke woning wordt toegewezen aan de man onder de verplichting de daarop rustende hypothecaire schulden voor zijn rekening te nemen en de vrouw de helft van de overwaarde toekomt na verrekening van de kosten die door de man zijn voldaan in de periode 20 juni 2009 tot aan de overdracht van de woning. Het hof verwijst voorts naar rechtsoverweging 7 met betrekking tot hetgeen de man verder heeft gevorderd. Naar het oordeel van het hof geeft de man in zijn petitum niet weer dat het hof de verdeling conform artikel 3:185 BW dient vast te stellen dan wel de wijze van verdeling dient te gelasten. De hoofdregel is dat niemand in een onverdeelde boedel behoeft te verblijven en voorts dat een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap in beginsel in zijn geheel dient te worden verdeeld. Als de rechter conform artikel 3:185 BW de verdeling dient vast te stellen, dan dient de rechter over een deugdelijke boedelbeschrijving te beschikken. In deze boedelbeschrijving dienen te zijn opgenomen de activa en passiva. Met betrekking tot de activa dient de rechter ook inzicht te hebben in de waarde van de goederen op het tijdstip van de verdeling. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de rechter niet mag overgaan tot een zogenaamde ‘blinde verdeling’.
11. De man heeft bij H-formulier van 29 juni 2020 een door beide partijen getekend verdelingsconvenant in het geding gebracht alsmede de bijbehorende e-mailcorrespondentie tussen de vrouw en de advocaat van de man. Partijen hebben in dit convenant de omvang van de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap aangegeven en zijn tot verdeling van deze huwelijksgoederengemeenschap overgegaan. Er is dus sprake van een contractuele verdeling; dit houdt dus in dat er verdeeld is. Als er sprake is van een contractuele verdeling, dan is er geen taak meer weggelegd voor de rechter. De rechter kan niet meer verdelen omdat partijen dit zelf hebben gedaan. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen, heeft de man dus geen belang meer bij de bespreking van zijn grieven. De man zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep. Wel wijst het hof beide partijen erop dat zij gebonden zijn aan de contractuele verdeling zoals opgenomen in het verdelingsconvenant zoals ondertekend door de man op 24 juni 2020 en door de vrouw op 3 september 2020, waarbij het hof er van uitgaat dat de vrouw akkoord is gegaan met de voorwaarden zoals vermeld in het convenant. Het hof kan echter niet vaststellen of het convenant ook daadwerkelijk door de vrouw is getekend, aangezien haar handtekening niet is gelegaliseerd.
12. Het hof merkt nog op dat appellant middels zijn verzoek tot opname van de onderling getroffen regeling heeft getracht te bewerkstelligen dat op de voet van artikel 819 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de afspraken over de verdeling in het arrest zouden worden opgenomen. Nog daargelaten of dit artikel van toepassing is in de dagvaardingsprocedure, zou dit alleen mogelijk zijn in het kader van een echtscheidingsprocedure.
13. Zoals in zaken van familierechtelijke aard te doen gebruikelijk zal het hof de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten van dit hoger beroep zal dragen.
14. Derhalve wordt als volgt beslist.