ECLI:NL:GHDHA:2021:1353

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
16 juli 2021
Zaaknummer
200.287.321/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding omgangsregeling tussen ex-partners met betrekking tot zorgregeling voor minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding betreffende de omgangsregeling van een minderjarige zoon van partijen, die eerder getrouwd waren. De vrouw, bij wie de minderjarige voorheen zijn hoofdverblijf had, vorderde nakoming van de omgangsregeling door de man, specifiek met betrekking tot het halen en brengen van de minderjarige naar zijn sportlessen op woensdagmiddag. De man heeft echter in hoger beroep gesteld dat de zorgregeling geen betekenis meer heeft, aangezien de minderjarige sinds 15 december 2020 bij hem verblijft. Het hof heeft vastgesteld dat er een ingrijpende wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden, waardoor de eerdere zorgregeling niet meer nagekomen hoeft te worden. Het hof heeft het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vordering van de vrouw tot nakoming van de zorgregeling afgewezen. Tevens is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering om de vrouw te gebieden de zorgregeling na te komen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen op 6 juli 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.287.321/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/606986 / KG ZA 20-1012
arrest in kort geding van 6 juli 2021
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H. Devkinandan te Leiden,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Süzen te Rotterdam.

1.Procesverloop in hoger beroep

1.1.
De voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam heeft op 24 november 2020 een vonnis gewezen tussen partijen met voornoemd zaaknummer (hierna: het bestreden vonnis). De man heeft op 14 december 2020 - en dus op tijd - hoger beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis. In de dagvaarding in hoger beroep heeft de man zijn grieven (bezwaren) tegen het bestreden vonnis vermeld.
1.2.
De vrouw heeft op 19 januari 2021 een memorie van antwoord (een inhoudelijke reactie op de grieven) ingediend.
1.3.
De man heeft op 9 maart 2021 een akte met een productie ingediend. De vrouw mocht hierop tot 23 maart 2021 schriftelijk reageren, maar dat heeft zij niet gedaan.
1.4.
Het hof heeft geen zitting gehouden in deze zaak. De vrouw heeft gevraagd om te beslissen op basis van het dossier dat zij naar het hof heeft gestuurd. Dat is dit arrest.

2.Feiten

3.1
De volgende feiten zijn relevant voor een goed begrip van dit arrest.
3.2.
Partijen zijn getrouwd geweest en hebben samen een zoon, [de minderjarige] van 11 jaar. Op
26 september 2014 heeft de rechtbank Rotterdam de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. In de echtscheidingsbeschikking is de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw bepaald en een zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] vastgesteld.
3.3.
Bij beschikking van 28 juni 2016 heeft de rechtbank Rotterdam met (gedeeltelijke) wijziging van de echtscheidingsbeschikking de volgende zorgregeling bepaald:
[de minderjarige] zal een weekend in de veertien dagen van vrijdag 10.00 uur (of na school) tot zondag 19.00 uur bij de man en iedere week van woensdag 10.00 uur (of na school) tot donderdag 10.00 uur (of naar school) verblijven. Ook is bepaald dat wanneer [de minderjarige] op woensdag dansles heeft, de man [de minderjarige] zal brengen en weer ophalen. Daarnaast is een regeling vastgesteld voor de vakanties en feestdagen.
3.4.
Tegen de beschikking van 28 juni 2016 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld. In dat hoger beroep heeft dit hof bij beschikking van 25 april 2018 die beschikking vernietigd voor zover het betreft oudejaarsavond, de Hindoestaanse feestdagen en het tijdstip van beëindiging van de weekendregeling en voor het overige bekrachtigd.
3.5.
[de minderjarige] verblijft sinds 15 december 2020 bij de man. In een vonnis van 5 februari 2021 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam is bepaald dat [de minderjarige] voorlopig, in afwachting van de bodemprocedure over de hoofdverblijfplaats, bij de man zal verblijven.

3.Bestreden vonnis en geschil in hoger beroep

3.1.
De vrouw heeft in de kern gevorderd dat de voorzieningenrechter de man veroordeelt tot nakoming van de zorgregeling. Het ging haar daarbij in het bijzonder om het brengen en halen van [de minderjarige] naar en van zijn taekwondo lessen op woensdagmiddag. Het bestreden vonnis bevat de volgende beslissing:

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt de man tot nakoming van de zorgregeling zoals bepaald in de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 25 april 2018;
5.2.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.”
3.2.
De man vordert dat het hof (samengevat en genummerd door het hof):
1. het bestreden vonnis voorlopig schorst totdat het hof een nieuwe beslissing neemt;
2. het bestreden vonnis vernietigt en de vorderingen van de vrouw alsnog afwijst;
3. de vrouw gebiedt om de zorgregeling na te komen en ter zake een dwangsom oplegt;
4. de vrouw veroordeelt in de kosten van beide instanties.
3.3.
De vrouw voert hiertegen verweer. Zij vordert dat het hof de vorderingen van de man afwijst, althans deze aan de man te ontzeggen, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
3.4.
In zijn akte van 9 maart 2021 heeft de man het hof verzocht om bij het te wijzen arrest het kort geding vonnis van 5 februari 2021 in acht te nemen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
Uitgangspunt is dat een uitspraak moet worden nagekomen. Dat geldt dus in beginsel ook voor de beschikking van dit hof van 25 april 2018, waarin een zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] is vastgelegd. Na deze beschikking heeft echter een ingrijpende wijziging van omstandigheden plaatsgevonden; [de minderjarige] verblijft sinds 15 december 2020 niet meer bij de vrouw maar bij de man en dit zal voorlopig – op grond van genoemd vonnis van 5 februari 2021 – het geval zijn. Dit maakt dat deze zorgregeling geen betekenis meer heeft en de man deze niet meer kan en hoeft na te komen.
4.2.
Het hof zal daarom het bestreden vonnis vernietigen en de vordering van de vrouw tot nakoming van de zorgregeling door de man alsnog afwijzen. De overige bezwaren van de man tegen het bestreden vonnis hoeft het hof niet meer te beoordelen.
4.3.
Het hof neemt in dit arrest een eindbeslissing. Reeds daarom komt de vordering van de man om het bestreden vonnis te schorsen (vordering 1) niet voor toewijzing in aanmerking. Het hof zal deze vordering afwijzen.
4.4.
De man was in de procedure bij de voorzieningenrechter de gedaagde en heeft toen geen vordering in reconventie (tegeneis) ingesteld. Hij kan een dergelijke vordering niet voor het eerst instellen in hoger beroep (artikel 353 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Het hof zal de man daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering dat het hof de vrouw gebiedt om de zorgregeling na te komen en ter zake een dwangsom oplegt (vordering 3).
4.5.
Als partijen getrouwd zijn geweest (en het geschil heeft daarmee te maken) mag de rechter op grond van de wet de proceskosten compenseren. Dat betekent dat iedere partij dan de eigen proceskosten moet dragen. Het hof vindt dat in dit geval passend. Het hof zal daarom de beslissing van de voorzieningenrechter over de compensatie van proceskosten bekrachtigen en ook de proceskosten in hoger beroep compenseren. De andersluidende vorderingen van partijen zal het hof afwijzen.

5.Beslissing

Het hof:
5.1.
vernietigt het bestreden vonnis, voor zover daarin de man is veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling zoals bepaald in de beschikking van dit hof van 25 april 2018;
5.2.
wijst alsnog af de vordering van de vrouw om te man te veroordelen tot nakoming van de zorgregeling zoals bepaald in de beschikking van dit hof van 25 april 2018;
5.3.
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
5.4.
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn vordering dat het hof de vrouw gebiedt om de zorgregeling na te komen en ter zake een dwangsom oplegt;
5.5.
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.H.M. van der Heiden, J.A. van Kempen en A. Zonneveld en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 6 juli 2021 in aanwezigheid van de griffier.