Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Eric Barizaa DOOH,
VERENIGING MILIEUDEFENSIE,
1.de rechtspersoon naar vreemd recht ROYAL DUTCH SHELL PLC.,
SHELL PETROLEUM DEVELOPMENT COMPANY OF NIGERIA LTD.,
1.SHELL PETROLEUM N.V,
THE “SHELL” TRANSPORT AND TRADING COMPANY LIMITED,
negligencegebaseerde Saneringsvorderingen (rov. 7.30-7.31)
Rylands v Fletcher-rule(rov. 7.32)
1.De feiten
manifold.
manifoldbij Bomu en de Bonny-terminal, het eindstation van deze leiding (hierna ook kortweg: de Goi-leiding). De olie spoot uit een 46 centimeter lange smalle opening aan de bovenkant van de leiding, tussen de 10 en 2 uur positie. De bovenkant van de leiding lag op 1 à 1,5 meter diepte. Hieronder staat een foto van de opening:
right of wayheeft. Een
right of wayis het exclusieve recht om grond te gebruiken door leidingen in de grond te hebben, waarbij de eigenaar de grond niet langer mag gebruiken.
24”x 14” PLIDCO split sleeve clamp.
Estimated quantity of oil spilled: 150 bbls’ (dat zijn 150 vaten van 159 liter). In het B-deel van het rapport is onder meer het volgende opgenomen.
Remediation by Enhanced Natural Attenuation through land and farming process), die inhoudt dat de vervuilde grond wordt gemengd met schoon materiaal waarna de natuur zich na verloop van tijd zelf moet reinigen. Hierbij is de verontreinigde grond tot een diepte van 30 centimeter afgegraven. De sanering is afgesloten in mei 2007. Vervolgens is in juni 2007 begonnen met de sanering van het deel van het getroffen gebied waarin ook visvijvers zijn gelegen. De sanering is op dezelfde wijze uitgevoerd als de eerdere sanering met dien verstande dat de visvijvers eerst moesten worden leeggepompt voordat kon worden begonnen met het afgraven van de verontreinigde grond (zie voor een en ander ook 45-50 CvA).
Clean-Up and Remediation Certification Formats(hierna: de Clean Up-certificaten) opgesteld door de
Joint Federal and States Environmental Regulatory Agenciesen ondertekend door twee Nigeriaanse overheidsinstanties.
African Charter on Human and Peoples’ Rights, door de litigieuze lekkage te laten ontstaan, en/of niet deugdelijk te reageren op de litigieuze lekkage, en/of (landbouw)grond en visvijvers die als gevolg van de litigieuze lekkage verontreinigd zijn geraakt niet deugdelijk te saneren, ten behoeve van de lokale gemeenschap en ter bestrijding van (verdere) milieu- en gezondheidsschade geleden (en nog te lijden) door de personen die in de nabijheid wonen van de litigieuze lekkage te Goi, voor wier belangen – die gelijksoortig zijn aan de belangen van de individuele eisers – MD in deze procedure opkomt, conform haar statutaire doelstellingen;
3.Het hoger beroep; inleidende overwegingen
lex causae(dus in dit geval Nigeriaans recht), evenals, naar thans tot uitdrukking is gebracht in artikel 10:13 BW, het materieel bewijsrecht, waaronder zijn te rekenen bijzondere regels van bewijslastverdeling die betrekking hebben op een bepaalde rechtsverhouding en die de strekking hebben de uit die rechtsverhouding voortvloeiende subjectieve rechten nader te bepalen. Voor het overige wordt de bewijslastverdeling, evenals de stelplicht, beheerst door de
lex fori,dus hier het Nederlands (proces-)recht.
ex nunc). Kenmerk B) doet zich in het bijzonder gevoelen in de – zich hier voordoende – situatie dat de vordering in de eerste aanleg is afgewezen.
superior courts’ (dat zijn: gerechten met algemene jurisdictie, waaronder ook dit hof valt) kunnen op basis van de Nigeriaanse
Foreign Judgments (Reciprocal Enforcement) Act(uit 1961, nu
Chapter C35 in the Laws of the Federation of Nigeria 2004) in Nigeria worden erkend en er zijn geen redenen (aangevoerd) om aan te nemen waarom dat niet zou gelden voor de in deze zaak te nemen beslissing over vordering III.a. Hierbij is in aanmerking te nemen dat buitenlandse beslissingen in Nederland in beginsel worden erkend (HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (
Gazprombank)), zodat de reciprociteitseis uit voornoemde Nigeriaanse Act niet als een beletsel kan worden gezien voor erkenning in Nigeria van de beslissing in dit arrest op vordering III.a.
the common law of England and the doctrines of equity’ (section 32 (1) van de
Interpretation Act Chapter 192 Laws Of Nigeria, 1990), met dien verstande dat uitspraken van Engelse rechters die dateren van na de onafhankelijkheid van Nigeria in 1960 formeel niet bindend zijn voor de Nigeriaanse rechter (geen
binding authority), maar wel
persuasive authorityhebben en in de Nigeriaanse rechtspraak vaak worden gevolgd.
legal remedy) schadevergoeding (
damages, waaronder de op louter compensatie gerichte variant
compensation). Een bevel (
mandatory injunction) is gebaseerd op
equity(
equitable remedy) en komt pas in aanmerking als schadevergoeding niet toereikend is. Principes van
equity, waaronder het principe ‘
he who comes to equity must have clean hands’, kunnen
equitable remediesverder beperken. In Supreme Court 10 februari 2012, C 112/2002, LOR (10/2/2012) (
Military Governor of Lagos State v Adebayo Adeyiga) heeft het Supreme Court het volgende overwogen (p. 26):
restoration of things’) aan een onrechtmatige toestand, waaronder ook een voortdurend onrechtmatig nalaten is te begrijpen. Tevens kent het Nigeriaanse recht een verklaring voor recht (
declaratory relief) als
equitable remedy, zie Supreme Court 13 april 2007, S.C. 243/2001 (
Ibator v. Barakuro).
Nigerian Evidence Act 1945, die in 2011 is vervangen door de
Evidence Act 2011. In artikel 135(1) van de 1945-versie en artikel 131(1) van de 2011-versie is de hoofdregel van bewijslastverdeling neergelegd:
hoever desires any court to give judgment as to any legal right or liabilty dependent on the facts which he asserts, must prove that those facts exist.
in fineis overwogen moet de ‘normale’ bewijslastverdeling worden bepaald aan de hand van het Nederlandse recht als de
lex fori, dus aan de hand van artikel 150 Rv waarin als hoofdregel is bepaald dat de partij die zich op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten beroept, de bewijslast van die feiten of rechten draagt.
Oil Pipelines Act1956 (OPA). In artikel 11(5) daarvan – waarop MD c.s. zich hebben beroepen – is het volgende bepaald:
Compensation’), is onder meer het volgende bepaald:
statutory nuisance). Sub (b) geeft de licentiehouder een wettelijke zorgplicht om zijn leidingen te beschermen, te onderhouden en te repareren en verplicht hem bij het nalaten daarvan de schade te vergoeden (
statutory negligence). Sub (c) legt een risicoaansprakelijkheid op de licentiehouder voor schade als gevolg van lekkage aan zijn pijpleiding (
statutory strict liabilty), waarvan hij alleen is bevrijd wanneer hij met succes aanvoert dat de schade het gevolg is van eigen handelen van de benadeelde of van een kwaadwillige daad van een derde, zoals sabotage. Het gaat hier om een bevrijdend (‘ja maar’-)verweer waarvoor de licentiehouder de bewijslast draagt (zo ook Shell in de punten 284 en 355 MvA/MvG-inc/2).
torts(onrechtmatige daden onder de common law), te weten: de
tort of negligence, de
tort of nuisanceen de
tort of trespass to chattel.
tort of negligence(vergelijkbaar met de schending van de zorgvuldigheidsnorm van het Nederlands recht) is vereist dat:
duty of care;
duty of careis geschonden;
Caparo-test:
proximity?
duty of care fair, just and reasonable?
Abubakar v Joseph) (bijlage 1 bij productie 19), rov. 14 op p. 317, rov. 20 op p. 318 en p. 341 – behalve in het geval van
res ipsa loquitur(‘de zaak spreekt voor zich’), dat is een
common law-leerstuk waarmee wordt gedoeld op de situatie dat uit het feitelijk gebeuren zelf, zonder direct of nader bewijs, al volgt dat sprake is van
negligence. In het zojuist genoemde arrest is over de betekenis van
negligenceverder het volgende bepaald (rov. 12 op p. 316/p. 350):
pure omissions’ kent.
proximity-eis zal doorgaans zijn voldaan bij fysieke nabijheid, maar wanneer die ontbreekt, kan er toch sprake zijn van
proximity; het begrip kan op een veelheid van relaties zien. In de uitspraak van de voorganger van het UK Supreme Court (House of Lords 8 februari 1990, [1990] ALL ER 568, [1990] 2 AC 605 (
Caparo Industries plc v Dickman) – waaraan de ‘
Caparo’-test zijn naam dankt – is over de
proximity-eis het volgende gezegd (p. 633):
soft law, waaronder met name de
Environmental Guidelines and Standards for Petroleum Industry in Nigeria(EGASPIN), uitgegeven door het
Department of Petroleum Resources(DPR), herziene editie 2002 (productie G.2 en productie 13), die door hun deskundige E. Duruigbo worden aangeduid als ‘
recommendations’ die de ‘
industry custom’ reflecteren (productie M.1, nr. 60). Het ligt voor de hand om aan te nemen dat, ook naar de common law zoals die in Nigeria wordt toegepast, dergelijke niet bindende normen, afhankelijk van aard en inhoud daarvan, kunnen dienen ter concretisering of inkleuring van een
duty of care. Dit wordt bevestigd in punt 50 van de opinie van M.T. Ladan en R.T. Ako van 13 december 2011, door MD c.s. overgelegd als productie L.1.
tort of nuisanceis door MD c.s. omschreven als: hinder (punt 120 CvR), de
tort of trespass to chattelals: inbreuk op goederen of eigendommen die geen land zijn (zoals bomen, gewassen en vissen), waarbij onder inbreuk is te verstaan: het toebrengen van schade of een verstoring in het gebruik (punt 129 CvR, punt 827 MvG/2). Voor de
tort of trespass to chattelis opzet of
negligencevereist, voor de
tort of nuisanceonredelijk handelen van degene die de hinder teweegbrengt (punten 825 en 817 MvG/2).
rulevan de Engelse zaak
Ryland v Fletcher(House of Lords 17 juli 1868, (LR 3 HL 330)). In de omschrijving van de appelrechter in die zaak luidt die
ruleals volgt:
rulebevestigd, met de toevoeging dat die rule alleen betrekking heeft op ‘
non natural use’ van het land. De
Rylands v Fletchter-
rulelegt een – overigens niet onbeperkte – risicoaansprakelijkheid op de
occupiervan een land voor de schade die optreedt wanneer aan de voorwaarden van deze
ruleis voldaan. De risicoaansprakelijkheid van artikel 11(5)(c) OPA kan worden gezien als de uitwerking van deze
rulevoor het geval van leidingschade.
negligence, nuisanceof
trespass. Zij verwijst daarvoor naar de uitspraken:
Bodo v SPDC) waarin (in rov. 64) die exclusiviteit van de OPA is aangenomen;
Nigerian Agip Oil Co v Ogbu) (productie 61, bijlage 2) waarin op p. 29 in een obiter dictum, onder verwijzing naar onder meer
Bodo v SPDC, is opgemerkt dat artikel 11(5) OPA de common law opzij heeft gezet;
Johnson v SPDC) (productie 61, bijlage 4) in vier geconsolideerde zaken waarin is geoordeeld dat de OPA ‘
has provided a comprehensive compensation regime’.
Bodo v SPDCwerd in de Nigeriaanse rechtspraak de OPA, of artikel 11(5) daarvan, niet als exclusief gezien. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de uitspraak
SPDC v Otoko(Court of Appeal 25 mei 1990, [1990]6 NWLR 693) (productie J.5). Het ging daarin om lekkages aan pijpleidingen zodat die zaak (ook volgens Shell; punt 291 MvA/MvG-inc/2) onder de werkingssfeer van de OPA viel. Desondanks werd door het Court of Appeal niet de OPA maar common law (
tort of negligence) toegepast (zie onder meer de punten 19 e.v. van het dictum). In de uitspraak
SPDC v Edamkue(Supreme Court 10 juli 2009, 14 NWLR (Pt. 1160) 1; (2009) 6-7 S.C. 74) (bijlage 1.12 bij productie M.1)) is de common law-regel van
Rylands v Fletchergebruikt in een zaak over een pijpleidinglekkage. In een na
Bodo v SPDCgewezen uitspraak (Supreme Court 5 juni 2015, LOR (5/6/2015/SC) (
SPDC v Anaro)heeft het Supreme Court in een zaak die (ook volgens Shell; punt 291 MvA/MvG-inc/2) onder de werkingssfeer van de OPA viel, geoordeeld dat daarin terecht de regel van
Rylands v Fletcherwas toegepast (productie Q.24, zie met name p. 13 van die uitspraak). Hieruit valt op te maken dat het Supreme Court zowel vóór als na
Bodo v SPDCde OPA niet als exclusief zag. Een Federal High Court (14 december 2016 (
Ajanaku v Mobil) (productie Q.23) heeft overwogen: ‘
It is settled law that victims of oil operations spillage/damage can maintain an action for compensation under the rule in Rylands vs. Fletcher’.
Bodo v SPDC, en is daarna in de lagere Nigeriaanse rechtspraak af en toe gehanteerd, maar niet door het Supreme Court die is blijven uitgaan van niet-exclusiviteit. Dit hof heeft, het precedentenstelsel in aanmerking nemende, het Supreme Court te volgen. Dat is temeer zo nu de enige hogere Nigeriaanse rechter die exclusiviteit heeft aangenomen, de Court of Appeal in
NAOC v Ogbu, dat heeft gedaan in een obiter dictum (zie o.m punt 37 van de als productie 61 overgelegde opinie van Shell’s deskundige F. Oditah), waaraan geen bindende kracht toekomt (zie Uniken Venema/Zwalve,
Common Law & Civil Law, 2008, p. 80). Het onder 3.23 vermelde betoog van Shell gaat dus niet op. De OPA is niet exclusief, zodat daarnaast common law acties mogelijk zijn, met de daarbij behorende
legalen
equitabe remedies.
compensation(punt 74 PA/2-S en punt 262 MvA/MvG-inc/2), wordt verworpen. In de uitspraken die in de punten 44 t/m 47 van de productie 61-opinie zijn besproken, komt alleen naar voren dat de OPA, omdat daarin wordt gesproken over
compensation, geen (andere)
damagestoelaat. Daaruit valt niet af te leiden dat een verklaring voor recht (al dan niet als opmaat voor
compensation) strijdig zou zijn met de bewoordingen, het systeem of het doel van de OPA. Een verklaring voor recht kan juist een geëigende manier zijn om een
disputeals bedoeld in artikel 19 OPA te beslechten of te stroomlijnen, waarbij bijvoorbeeld is te denken aan een verklaring voor recht in een geschil over de vraag of op grond van de OPA wel een
compensation-verplichting bestaat, waarna de
amountvan die
compensationhetzij tussen partijen kan worden
agreedals bedoeld in de laatste volzin van artikel 11(5) OPA hetzij door de rechter kan worden bepaald op de voet van artikel 20(2) van die wet.
piercing the corporate veil; het wegdenken van het identiteitsverschil tussen moeder en dochter), maar op wat wel wordt genoemd indirecte doorbraak, namelijk de aansprakelijkheid van de moedervennootschap – op grond van
negligence/schending van een
duty of care– voor haar eigen handelen of nalaten tegenover derden die getroffen zijn/worden door handelen of nalaten van haar dochter (onder meer de punten 126 en 127 MvG/1).
persuasive authorityheeft.
Chandler v Cape) (productie 25) en de punten 44-54 van UK Supreme Court 10 april 2019, [2019] UKSC 20 (
Vedanta v Lungowe) is de volgende regel af te leiden: als de moeder weet of behoort te weten dat haar dochter onrechtmatig schade aan derden toebrengt op een gebied waarop de moeder zich met de dochter bemoeit, dan rust als uitgangspunt op de moeder jegens die derden een
duty of careom in te grijpen.
Vedanta v Lugowe-uitspraak is er geen reden om te veronderstellen dat de Nigeriaanse rechter de
Vedanta-regel, zoals zojuist weergegeven, niet zou overnemen. Die regel moet daarom geacht worden deel uit te maken van het Nigeriaanse recht. Omdat het Nigeriaanse recht op dit punt gelijkluidend is aan het Engelse recht, zou het geen enkel verschil maken wanneer de moeder-aansprakelijkheid niet naar Nigeriaans recht (zie rov. 3.27), maar naar Engels recht zou moeten worden beoordeeld.
tort of negligence/nuisance/trespass to chattelvan de dochter – wellicht behoudens bijzondere omstandigheden waarvan hier niet is gebleken – ook geen schending van een
duty of carevan de moeder kan worden aangenomen.
4.Preliminaire verweren van Shell
condition precedent. Het hof zal de preliminaire verweren waarover nog geen (definitieve) beslissing is genomen, nu (verder) beoordelen, in de zojuist genoemde volgorde.
use’) en bezette (‘
occupy’) het land waarop hij zijn gewassen en economisch bomen (samen: de beplantingen) verbouwde en had de visvijvers aangelegd. Door de lekkage van 10 oktober 2004 – die op circa een kilometer van het land en de visvijvers van Dooh plaatsvond – is de olie in een kreek gestroomd die uitmondde in de Goi kreek, waarbij de olie op het land en in de visvijvers van Dooh is terechtgekomen. Daardoor zijn dat land en de beplantingen aangetast en vernield, zijn de vissen in de vijvers gestorven en zijn de vijvers onbruikbaar geworden voor de viskweek- en vangst. In de op de lekkage volgende brand zijn de beplantingen in het door de lekkage getroffen gebied verwoest.
any person suffering damage’. Uit de woorden ‘
any person’ blijkt dat de kring van vorderingsgerechtigden zeer ruim wordt getrokken en dat aan de hoedanigheid van de benadeelde geen specifieke eisen worden gesteld. Hiermee is niet te rijmen dat een benadeelde die kan bewijzen dat hij de (niet vereiste) hoedanigheid van bezitter of (rechtmatige) gebruiker heeft, ook nog eens zou moeten aantonen hoe hij zijn bezit of gebruiksrecht heeft verworven. Voor een vordering op basis van
negligencegeldt hetzelfde. Ook daarbij worden aan de hoedanigheid van benadeelde geen specifieke eisen gesteld. Voor zover de vorderingen van Dooh zijn gestoeld op artikel 11(5)(b) en (c) OPA en op de
tort of negligence, faalt argument a) van Shell reeds om deze redenen. Of dit argument opgaat ten aanzien van de overige grondslagen van Dooh’s vorderingen kan in het midden blijven gezien hetgeen onder 5.28, 6.15, 7.31 en 8.6 is te overwegen.
belong to’ Barizaa Dooh. In hoger beroep, bij de MvA-inc/2, hebben MD c.s. als productie Q.59 (C) een
survey planvan 29 september 2019 overgelegd met een kaart waarop zijn land en vijvers zijn afgebeeld binnen een rode omlijning. Daarbij staat vermeld dat het hier om ‘
property area’ van Dooh gaat. De positionering van het land en de visvijvers op deze kaart komt overeen met de positionering daarvan op de in punt 28 ID opgenomen kaart: Dooh’s gebied ligt in de bocht van de Goi-kreek op zeker een kilometer van het lekkage-punt. Een
survey planis naar de – op de punten 92 en 106 MvA-inc/2 voortbouwende – stellingen van MD c.s. in punt 31 PA/2-MD een officieel, gecertificeerd document waarop de locatie en omkadering van een stuk land is aangeduid, te vergelijken met een kadastrale kaart in Nederland. Dit is niet betwist door Shell die ook verder de juistheid van het
survey planvan productie Q.59 (C) niet ter discussie heeft gesteld. Uit dit
survey plan, in samenhang bezien met de in punt 28 ID opgenomen kaart, blijkt genoegzaam waar de gronden en visvijvers van Barizaa Dooh liggen en dat hij de in ieder geval de gebruiker daarvan was (‘
property area’). Op de 2020-zitting, buiten de PA/2-S om, heeft Shell overigens, na jarenlang de locatie te hebben betwist, laten weten dat de locatie van de
fishfarmvan Barizaa Dooh niet in geschil is (PV-2020, p. 12). Argument b) van Shell gaat dus evenmin op.
based on JIV acquired data’, waarop de ‘
areas affected’ door de lekkage bij Goi van 11 oktober 2004 zijn aangegeven (zie punt 138 MvG/2). Daarop is te zien dat de impact van die lekkage (ongeacht waar die precies was) zich heeft uitgestrekt tot in (de ‘
pond’ in) de bocht van de Goi-kreek waar Dooh’s
areais gelegen. Op grond van deze kaart [1] moet worden geconcludeerd dat de oliestroom uit de lekkage het door Dooh gebruikte terrein heeft bereikt en in ieder geval voor een deel, en waarschijnlijk een groot deel, heeft bedekt. In punt 563 MvA/MvG-inc/2 is geen (voldoende) gemotiveerde betwisting hiervan te lezen. Ter precisering, en ten overvloede, wordt nog opgemerkt dat een vergelijking van de coördinaten van de
pondop Shell’s eigen kaart met de (door Shell niet betwiste) coördinaten van Dooh’s
areaop het
survey planuitwijst dat deze
areaop de plaats van de vervuilde
pondis gelegen, hetgeen bevestigt dat de olie Dooh’s
areaheeft bereikt. Dat als gevolg van de lekkage tenminste enige schade bij Dooh is ontstaan, kan derhalve als vaststaand worden beschouwd. Ook Shell’s argument c) faalt derhalve, althans voor zover het betrekking heeft op de lekkage uit 2004.
tort of negligencetoe. Dit geldt ook MD, waar zij opkomt voor de nu nog onbekende, personen die in buurt van het lekkagepunt (
spillpoint)wo(o)n(d)en en/of werk(t)en, binnen de 50 vervuilde voetbalvelden, en voor het door de lekkage getroffen milieu.
Dooh v SPDC)). Daarin is geoordeeld (p. 5) dat het hier gaat om een vordering
in personamen dat ‘
an action in personam (…) will abate immediately on the Plaintiff’s demise’. Shell heeft haar standpunt, dat voormelde vraag bevestigend moet worden beantwoord, nader onderbouwd met de in rov. 3.25 al vermelde productie 61-opinie van Oditah (zie de punten 165-170 daarvan), die bij MvA/MvG-inc/2 in het geding is gebracht. MD c.s. hebben hierop gereageerd met een opinie van Chianu en Duruigbo die is overgelegd als productie Q.63 bij MvA-inc/2 (hierna: de Q.63-opinie).
can be inherited. Actionsin rem
do not abate on the death of the plaintiff, unlikeactions in personam
, which abate, in accordance with the latin maximpersonalis moritur cum persona
(meaning: a personal right of action dies with the person).
Stewart v London, Midland and Scottish Railway Co.). Uit deze passage blijkt dat deze uit de common law stammende maxim aan belangrijke beperkingen onderhevig was en ‘
[was] in effect swept away by the Law Reform (Miscellaneous Provisions) Act, 1934’. Section 1(1) van die
Actluidt als volgt:
Death and Tort’ van Steve Hedley in
Death Rites and Rights(Belinda Brooks-Gordon et al, eds 2007) 241, at 242 is het volgende te lezen (punt 30 van de Q.63-opinie):
(…). The modern rule – that rights of action usually don’t die with either of the people involved, even if they are ‘personal rights’ – is therefore the opposite of the medieaval rule.
1934 Actgeldt niet in Nigeria, maar voor Rivers State, de deelstaat waarin Goi is gelegen, is een aan section 1(1) van die
Actvrijwel identieke bepaling opgenomen in de
Administration of Estates Law, Cap. 1, The Laws of Rivers State of Nigeria, namelijk in section 13(1) (punt 32 van productie Q.63). De
Administration of Estates Lawsvan de toenmalige Bendel State bevatte een aan deze section 13(1) identieke ‘
provision’. Het Court of Appeal ((2007) 3 NWLR (Pt. 1020) 71 (
Okumo Oil Palm Ltd. v Okpame)) heeft op basis hiervan geoordeeld dat de maxim ‘
actio personalis moritur cum persona’ niet van toepassing is op een actie wegens achterstallige salarisbetaling, waarbij het volgende is overwogen (zie de punten 29, 35 en 39 van productie Q.63):
actio personalis moritur cum personaalleen geldt voor bepaalde hoogstpersoonlijke vorderingen van de overleden persoon waarbij zijn nalatenschap zelf geen belang meer heeft.
Dooh v SPDCging het niet om een hoogstpersoonlijke vordering van Barizaa Dooh. Zijn nalatenschap had zelf ook belang bij die vordering. Daarom is
Dooh v SPDCstrijdig te achten met het Nigeriaanse recht, waarbij nog opmerking verdient dat de verwijzing in
Dooh v SPDCnaar de uitspraak
Oyeyemi v Commissioner for Local Government(Supreme Court (1992) 2 NWLR (Pt.226) 661) niet als doeltreffend kan worden beschouwd omdat in die zaak een vordering met betrekking tot een
chieftaincy positionaan de orde was, hetgeen wel een kwestie van hoogstpersoonlijk aard is. Met de Q.63-opinie (punt 55) moet worden geconcludeerd dat
Dooh v SPDC‘
was given in error and not guided by relevant precedent’, zodat daaraan geen precedentwerking toekomt. Ook als
Dooh v SPDCin Nederland zou moeten worden erkend – hetgeen hier in het midden kan blijven – kan dat Shell, anders dan zij meent (punt 30 PA/1-S), niet baten nu
Dooh v SPDCbetrekking had op een andere feitelijke constellatie dan in deze zaak voorligt, en dus niet een
res judicatavoor deze zaak vormt.
condition precedent) om in rechte
compensationop basis daarvan te kunnen vorderen, te weten dat partijen eerst met elkaar in overleg moeten zijn getreden in een poging om overeenstemming te bereiken over de hoogte van daarvan. MD c.s. brengen hier onder meer tegenin dat een dergelijk
condition precedent– zo de OPA die al bevat, hetgeen zij betwisten (punten 14 en 21-24 MvA-inc/2) – niet aan hen kan worden tegengeworpen nu de hoogte van de schadevergoeding nog niet aan de orde is (punten 14 en 27-32 MvA-inc/2).
any dispute as to whether any compensation is payable under any provision of this Act’ en ‘
any dispute’ ‘
as to the amount thereof’. De laatste volzin van artikel 11(5) OPA, waarin de gestelde
condition precedentis opgenomen, heeft alleen betrekking op geschillen over ‘
the amount of such compensation’. De (mede) op de OPA gebaseerde vorderingen I en III.a-a strekken tot achtereenvolgens verklaringen voor recht met verwijzingen naar de schadestaatprocedure en verklaringen voor recht die dienen als opmaat/basis voor nog in te stellen schadevorderingen. De vorderingen I en III.a-a hebben dus betrekking op geschillen over de vraag ‘
as to whether any compensation is payable’ en (nog) niet over de vraag naar ‘
the amount of such compensation’. De (gestelde)
condition precedentspeelt hierbij niet. MD c.s. hebben daarom terecht aangevoerd dat die niet aan hen kan worden tegengeworpen.
under no obligation is to compensate your clients for the damage claimed (…)’. Het hof heeft tijdens de procedure in hoger beroep partijen herhaaldelijk (dringend) verzocht om te onderzoeken of een onderling vergelijk mogelijk is (zie onder meer p. 6 van het proces-verbaal van de comparitie van 24 november 2016 en p. 18 van het PV-2020). Tijdens de 2020-zitting is van de zijde van Shell opgemerkt dat – naar het hof begrijpt: voor haar – een schikking in dit geval niet tot de mogelijkheden behoort omdat MD ook opkomt voor de belangen van drie gemeenschappen, waaronder de Goi-gemeenschap, en niet alleen voor enkele individuele eisers. Shell heeft dit alles overziend in feite het door haar nu zo beklemtoonde overleg bij voorbaat afgekapt. Bij deze stand van zaken moet de
condition precedentals vervuld worden beschouwd, gezien het beginsel dat ten grondslag ligt aan, wat het Nederlandse recht betreft, artikel 6:23 lid 1 BW.
5.De vorderingen uit hoofde van Ontstaan (van de lekkage)
malicious act of a third person, zoals bij sabotage door (een) derde(n) (
third party sabotage).
third party sabotage.
third party sabotage(zie ook rov. 3.17
in fine). Wel is in geschil welke maatstaf voor de bewijswaardering (bewijsdrempel) hier geldt: is dat de voor civiele zaken bijzondere maatstaf van
beyond reasoble doubt, zoals MD c.s. menen, of de reguliere maatstaf van
preponderance of weight of evidence(redelijke mate van zekerheid), zoals Shell meent (punten 359 en 365 MvA/2)?
Evidence Act 2011is onder meer het volgende bepaald:
third party sabotage) de bijzondere maatstaf van
beyond reasonable doubtniet geldt. Volgens MD c.s. passen Nigeriaanse rechters die bijzondere maatstaf echter wel toe bij
third party sabotage.
SPDC v Edamkueuit 2009 de
beyond reasonabe doubt-maatstaf is gehanteerd in een civiele olielekkage zaak waarin, althans zo begrijpt het hof, een beroep was gedaan op partij-sabotage. Dit is niets bijzonders gezien artikel 138 lid 1 van de
Evidence Act 1945.
SPDC v. Firibeb) (bijlage 1 bij productie 60)) over artikel 11(5)(b) en (c) OPA blijkt dat in de eerste aanleg het Federal High Court oordeelde (p. 8): ‘
I do agree (…) that the standard of proof required for claims of vandalisation and acts of a third party are high. Vandalization and acts of a third party conno[n]tes criminality and the standard of proof required is beyond reasonable doubt’. In hoger beroep in die zaak heeft SPDC niet tegen dit oordeel gegriefd.
SPDC v Okeh) (productie Q.60, bijlage A) ging het eveneens over
third party sabotage. In de uiteenzetting over de
lawop p. 436/437 wordt verwezen naar de
beyond reasonable doubt- maatstaf uit
SPDC v Edamkueen naar artikel 138(1) van de
Evidence Act. Hieruit is af te leiden dat deze Court of Appeal in feite de
beyond reasonable doubt-maatstaf heeft toegepast. Dat op p. 439, tweede alinea, wordt gesproken over
reliable proofdoet daar niet aan af, zeker niet nu in die alinea wordt benadrukt dat er in die zaak in feite helemaal geen bewijs voor sabotage was (‘
little or no iota of proof‘).
third party sabotage-verweer aan de orde. Dit gerecht overwoog over het daarvoor te leveren bewijs: ‘
I entirely agree with the submission of (…) that allegations of crime in civil matters must be proved beyond reasonable doubt and specially pleaded and particularized’. Vervolgens is geoordeeld dat deze drempel is gehaald.
Compensation claims relating to cruel oil spillage & land acquisitions for oil & gas fields in Nigeria (A Suggested Practice Guide), Peral Publishers, 2011, p. 315 (productie Q.14) is het volgende te lezen:
third party sabotagede
beyond reasonable doubt-maatstaf wordt gehanteerd, hebben Shell en haar deskundigen Oditah en Ayoola geen enkele rechterlijke uitspraak weten te noemen waarin bij
third party sabotageniet die maatstaf maar de reguliere maatstaf van artikel 134
Evidence Act 2011is toegepast. In zijn productie 77-opinie (onder 224) is door Ayoola erkend dat er een ‘
temptation for civil courts’ is om artikel 138(1)/135(1) van de
Evidence Actzo te lezen dat bewijs
beyond reasonable doubtis vereist, ook in gevallen van
non-party sabotage. Het hof is van oordeel dat naar geldend Nigeriaans recht, dus zoals het door de Nigeriaanse rechter wordt toegepast, bij
third party sabotagedie hoge bewijsdrempel moet worden aangelegd. Dat Oditah en Ayoola dit onjuist achten, maakt dit niet anders. De opvattingen van deze partij-deskundigen leggen daarvoor ten opzichte van de uit de rov. 5.6 t/m 5.9 blijkende rechtspraktijk te weinig gewicht in de schaal.
lex causae(zie rov. 3.1). Het is dus – anders dan Shell betoogt (onder meer punten 11-14 PA/2-S) – niet zo dat (ook) in deze (bijzondere) situatie de te hanteren bewijsdrempel wordt bepaald door het Nederlands recht als de
lex fori.
beyond reasonable doubtis bewezen dat de lekkage van 10 oktober 2004 bij Goi is veroorzaakt door sabotage.
failed weld) heeft Shell in de eerste aanleg als bewijzen voor de door haar gestelde sabotage door middel van een zaagsnede (
sawcut) gepresenteerd:
desk researchuitgevoerd. Aan het slot van hun eindrapport hebben de deskundigen het volgende opgemerkt:
We are surprised that (…) in 2015, the line was depressurized and filled with water (…), When a pipeline is in this condition we would have thought it would be prudent of Shell to remove the repair clamp and finally confirm that the point of leak was external interference’.
In-Line Inspections(ILI) van de pijpleiding (zie B-D 1). Bij een ILI-run wordt de pijpleiding van binnenuit geïnspecteerd door een soort robot (een
intelligent pig) die zich door de pijpleiding beweegt. In B-D 2 uit 2017 (in het deskundigenbericht aangeduid als W) heeft Shell geantwoord dat voor Goi geen ILI-rapporten voorhanden waren, omdat Shell sinds 1993 geen toegang tot het gebied had, en ‘
until last year’ geen ILI heeft kunnen uitvoeren. Dit antwoord suggereerde volgens de deskundigen dat toch een ILI-run was verricht (namelijk in dat ‘
last year’) en zij vroegen zich af waarom dat ILI-rapport niet was verstrekt (p. 15, eerste en tweede alinea van het eindrapport; p. 12, tweede alinea van het concept-rapport). Vervolgens heeft Shell op 16 oktober 2018 – dus nadat partijen het conceptrapport hadden ontvangen – enkele pagina’s van het rapport van de in 2016 door het bedrijf Rosen verrichte ILI-run overgelegd (B-D 14, Exhibit C(1), in het deskundigenbericht aangeduid met AN, zie ook B-D 13, p. 23). De deskundigen wijzen er in hun eindrapport op (p. 19, punt 4) dat zij niet alle ‘
available information (e.g. full ILI reports)’ hebben ontvangen. In de punten 6 en 136 MvG/2 hebben MD c.s. eveneens ter sprake gebracht dat Shell niet het hele rapport van de in 2015 bij Goi gehouden ILI-run heeft overgelegd. Meer in het algemeen hebben MD c.s. zich erover beklaagd dat Shell de door de deskundigen gevraagde informatie deels helemaal niet, en deels te laat heeft verstrekt (punt 88 PA/2-MD).
beyond reasonable doubt-maatstaf, tot de conclusie dat de lekkage door sabotage is veroorzaakt. Het eindrapport laat bij eerste lezing beide interpretaties toe. Daarin staat bijvoorbeeld enerzijds dat het niet mogelijk is om tot een definitieve conclusie over de oorzaak van de lekkage te komen en dat de meeste informatie slechts ‘
tends towards’ sabotage (p. 19, punten 1 en 2), terwijl niet alle beschikbare informatie is verstrekt, hetgeen aansluit bij de interpretatie van MD c.s., maar anderzijds dat er ‘
no realistic other alternatives’ zijn (p. 19, punt 3), hetgeen beter past bij Shell’s interpretatie. Een nadere analyse van het deskundigenrapport leert het volgende (verwijzingen zien op het eindrapport, tenzij anders aangegeven).
poor quality’ is – in het bijzonder vanwege het ontbreken van foto’s en ook vanwege het ontbreken van metingen op de plaats van de lekkage – dat de verificatie van de door het JIT aangenomen sabotage ernstig wordt belemmerd (p. 20, tweede alinea en p. 19, punten 1 en 4), dat er na bezichtiging van de videobeelden twijfel bestaat aan de in het JIT-rapport neergelegde stellige bewering dat er bewijs is van eerder graafwerk (p. 14, vierde alinea) en dat de informatie op grond van de videobeelden te beperkt en te weinig gedetailleerd is om de conclusie van het JIT, dat sprake is van een zaagsnede, te kunnen bevestigen (p. 14, eerste alinea). De deskundigen hebben aangegeven dat zij op basis van de ‘
poor videos coverage’ dachten dat sprake kon zijn van een ‘
failed weld’ (p. 20, tweede alinea). De gebruikte klem is volgens de deskundigen daarentegen minder geschikt voor de reparatie van een defect of een lek in een lasnaad, hoewel zij het niet onmogelijk achten is om die klem daarvoor te gebruiken (p. 14, laatste alinea).
from additional information supplied by Shell on 16 October 2018, (…) AN, including the 2015 ILI report, we can make more conclusive observations concerning the leak’. Vervolgens is:
interferencewijst, hetgeen gebaseerd is op de informatie uit het JIT-rapport en de verstrekte pagina’s van de ILI-run;
see answer (ii), no realistic other alternatives, based on the received information as mentioned under 2’;
fair confidence level’ hebben dat het lek was veroorzaakt door een zaagsnede, maar dat wanneer het JIT-rapport goede foto’s en metingen zou hebben bevat en wanneer alle informatie was verstrekt (bijvoorbeeld het volledige ILI-rapport) dat ‘
confidence level’ groter zou zijn geweest.
sleeve clampen dat geen van de defecten onder de
repair clampswordt geassocieerd met een lasnaad. Wanneer er geen enkele twijfel over zou bestaan dat de lekkage waar het in deze zaak om gaat zich in dat stuk pijpleiding bevond, dan zou, nu vaststaat dat die lekkage met een
sleeve clampis gerepareerd, de conclusie dat de lekkage geen gescheurde lasnaad was, onontkoombaar zijn, zie ook de zinsnede ‘
which would prove conclusively that it isn’t a weld’ bij vraag 1 van het concept-rapport [2] . Opvallend is met name dat de deskundigen niet zeggen: ‘het lek zit op de 48002 meter-positie, zoals Shell aangeeft, onder de
sleeve clampter plekke bevindt zich volgens Rosen geen lasnaad (zie p. 276 van Exhibit C(1) van B-D 14), dus kan het lek geen gescheurde lasnaad zijn, en moet daarom door sabotage zijn veroorzaakt’. Dat de deskundigen deze stap niet hebben gezet, maar het hebben gehouden bij een ‘
fair confidence level’ dat het lek is veroorzaakt (niet door een lasnaad maar) door een zaagsnede, lijkt alleen daardoor te verklaren dat zij er niet voldoende zeker van zijn dat de lekkage zich in het stuk van de pijpleiding heeft voorgedaan dat door de overgelegde pagina’s uit het ILI-rapport wordt bestreken. De deskundigen hebben de plaats van de lekkage ook niet positief vastgesteld en gaan niet in op de door Shell genoemde 48002 meter-positie; zij hebben alleen gesproken van de meest waarschijnlijke positie van de lekkage, terwijl de exacte positie van het lek uiteraard van cruciaal belang is. In het licht van dit een en ander en in het licht van het feit dat de deskundigen zelf een groter
confidence levelmogelijk achten, kan het bij deskundigen bestaande
fair confidence levelniet zo worden begrepen dat zij buiten redelijke twijfel verheven achten dat de lekkage is veroorzaakt door sabotage/een zaagsnede. Het gaat hierbij om een (aanmerkelijk) lagere zekerheidsgraad, waaraan inherent is dat er een of meer alternatieve mogelijkheden zijn. Aan het antwoord op vraag 3 in het eindrapport kan bij deze stand van zaken geen zelfstandige betekenis worden toegekend. Het is gegeven op basis van de ‘
the received information as mentioned under 2’, dat is: de informatie uit het JIT-rapport en de verstrekte pagina’s van de ILI-run, en dus met voorbijgaan aan de onzekerheid over de plaats van de lekkage. Hierbij komt nog dat het er door de overname van de romeinse (ii) waar de vragen in gewone cijfers zijn gesteld, alle schijn van heeft dat het antwoord op vraag 3 in het eindrapport is gecopy-pastet van het antwoord op vraag 3 in het concept deskundigenbericht, waarin, door de verwijzing naar vraag 2 (‘(
ii)’) alleen tot uitdrukking is gebracht dat andere alternatieven dan
external interferenceen een
defective weldzijn uitgesloten, en dus niet dat een
defective weldis uitgesloten.
volledigeILI-rapport van de Goi-leiding, reeds in hun e-mail van 2 augustus 2017 (
‘Necessary information (…): A. (…) 3. Detailed full reports of In-Line Inspections of the pipelines including specifications of ILI devices used. 4. Exact location of leak, also referenced on ILI report. (…)’,B-D 1). Daarop meldde Shell (i) dat voor Goi geen ILI-rapporten beschikbaar zijn en (ii) dat het lek zich bevond in de pijpleiding tussen Nkpoku en Bomu uit 1990; de door haar toen verstrekte informatie zag op dat deel van de pijpleiding (B-D 2 en 3). Beide punten zijn onjuist gebleken. Wat betreft (ii) is vast komen te staan dat het lek zich bevond in een ander deel van de pijpleiding, namelijk tussen Bomu en Bonny Terminal, aangelegd in 1964; dit punt is door MD opgemerkt bij brief van 22 november 2017 (B-D 4) en werd daarmee rechtgezet. Niettemin lijkt Shell niet alsnog de door de deskundigen gevraagde informatie voor het juiste stuk pijpleiding te hebben verstrekt, zoals MD c.s. hebben uiteengezet (punten 90-91 PA/2-MD). Wat betreft (i) bleek Shell toch te beschikken over een ILI-rapport, namelijk het hiervoor besproken ILI-rapport uit 2015 van Rosen. Pas nadat de deskundigen in hun concept-rapport van 18 september 2018 (B-D 12) constateerden dat zij geen duidelijke conclusie konden trekken op basis van het ter beschikking gestelde materiaal (waarmee dus duidelijk werd dat sabotage niet vaststond), kwam Shell met dit ILI-rapport naar buiten. Maar zij heeft daaruit slechts een beperkt deel verstrekt, een aantal pagina’s die zij relevant vond (enkele pagina’s van de 35 pagina’s rapport; 7 pagina’s van de 382 pagina’s testuitslagen; B-D 13 en 14). Shell heeft niet uitgelegd waarom zij geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van de door de rechter benoemde deskundigen om overlegging van het volledige ILI-rapport, noch heeft zij gesteld dat zij daarvoor een gewichtige reden had. Zij stelt dat zij ‘alle relevante benodigde informatie’ heeft toegezonden. In het eindrapport maken de deskundigen duidelijk dat het volledige ILI-rapport had moeten worden overgelegd: p. 19:
‘if we had receivedall availableinformation (e.g. full ILI reports)…’), en benadrukken zij ook steeds dat zij zich baseren op beperkte informatie (‘
somepages of the 2015 ILI report from Rosen were supplied’(p. 15),
‘thelimitedsection of ILI report’(p. 15), ‘
theselectedpages of the report’ (p. 20); onderstrepingen door het hof. Shell heeft dus stukken die door de deskundigen noodzakelijk werden geacht voor hun onderzoek, zonder rechtvaardiging achtergehouden. Dat is in strijd met artikel 198 lid 3 Rv en overigens ook met het tussenarrest van 27 maart 2018 (‘
bepaalt dat partijen de door de deskundigen verlangde informatie, indien beschikbaar, zullen verstrekken’). Daarbij zij opgemerkt dat het aan de deskundigen is, en niet aan Shell, om te bepalen welke informatie relevant is voor het onderzoek. Naar het oordeel van het hof heeft Shell aldus de op haar rustende waarheids-/medewerkingsplicht niet heeft nageleefd (artikel 21 Rv; artikel 198 lid 3 Rv). Dat is voor het hof een reden om – (ook) los van het in 5.23 overwogene en ongeacht de te hanteren bewijsdrempel – de onzekerheid over de oorzaak van het lek voor rekening van Shell te laten. Ook op deze grond komt het hof tot het oordeel dat Shell’s verweer dat sprake is van sabotage faalt.
Subsidiair: onvoldoende beveiliging van de pijpleiding’. In punt 214 MvG/2 hebben MD c.s. aangegeven dat – naar het hof begrijpt: alléén – wanneer
beyond reasonable doubtkomt vast te staan dat sprake is van sabotage, nog hoeft te worden onderzocht of ‘Shell’ nalatig is geweest bij het voorkomen daarvan. Hieruit leidt het hof af dat de stellingen van MD c.s. over nalatigheid van SPDC en de Shell-moedervennootschappen om de pijpleiding voldoende te (doen) beveiligen tegen sabotage, zijn ingesteld voor het geval/onder de voorwaarde dat sabotage niet
beyond reasonable doubtis bewezen. Nu aan die voorwaarde niet is voldaan, kunnen die stellingen van MD c.s. verder onbesproken blijven.
tort/de regel van
Rylands v Fletcherhebben MD c.s. in het licht van het onder 5.27 en 5.28 overwogene geen belang meer. Overigens zouden op basis van de
torts of negligence, nuisance of trespass to chatteldie vorderingen niet toewijsbaar zijn, omdat blijkens rov. 5.25 niet gebrekkig onderhoud, maar sabotage – hoewel niet
beyond reasonable doubtbewezen – de meest waarschijnlijke hypothese voor het ontstaan van de lekkage is, waardoor niet kan worden geoordeeld dat de lekkage is te wijten aan
negligenceof onredelijk handelen van SPDC.
duty of carevan de moeder(s) te kunnen aannemen, moet door MD c.s. – die daarvoor de bewijslast heeft – ten minste worden bewezen dat de dochter SPDC
negligentof onredelijk heeft gehandeld (zie rov. 3.28). Dat bewijs is echter niet geleverd, zoals zojuist in rov. 5.29 is toegelicht. Dit betekent dat de vorderingen I en III.a-a uit hoofde van Ontstaan niet toewijsbaar zijn tegen de moeder(s).
beyond reasonable doubthoeft te worden bewezen. Deze bewijsdrempel moet geacht worden alleen te gelden voor de partij die de bewijs(leverings)last heeft, zoals de licentiehouder/
occupier(SPDC) in het kader van artikel 11(5)(c) OPA/de regel van
Rylands v Fletcher. In het kader van de moederaansprakelijkheid ligt die last niet bij Shell maar bij MD c.s..
negligenceof onredelijk handelen van SPDC. Haar te dier zake vastgestelde schadeplichtigheid berust op risicoaansprakelijkheid. Er kan daarom met betrekking tot de Goi-leiding niet worden gesproken van een onrechtmatige toestand uit hoofde van Ontstaan. Toewijzing van de wegens Ontstaan tegen de moeder(s) en de dochter ingestelde gebodsvorderingen is dan ook niet geïndiceerd. Vordering VI zal worden afgewezen.
6.De vorderingen uit hoofde van Reactie
sleeve clamp. Tijdens het bezoek van het JIT is de op de plaats van de lekkage aanwezige olie opgeruimd (punt 47 CvA).
depressured(punt 126 PE-MD). Volgens heeft Shell is de olietoevoer meteen na de verificatie van de melding op 11 oktober 2004 gestopt (punt 18 CvD), waarbij zij er op wijst dat de olietoevoer bij de afsluiting van een leiding niet direct stopt, maar dat het geruime tijd duurt voordat de druk in een pijpleiding is afgebouwd (punt 625 MvA/MvG-inc/2).
toen zij daartoe in staat werd gesteld door de gemeenschappen – de gaten in de pijpleidingen [heeft] afgesloten (…) en de olie [heeft] ingedamd’ (punt 576 MvA/MvG-inc/2, zie ook punt 138 CvD).
disproportioneel veel tijd’ (punt 319 MvG/2). In die drie dagen is zeker ongeveer 24.000 liter ruwe olie uit de leiding gelekt (zie rov. 3.29). In de visie van MD c.s. rustte op SPDC de verplichting om het nodige te doen om de schade als gevolg van lekkages aan haar pijpleidingen – ook wanneer het ontstaan van de lekkage haar niet zou zijn te verwijten (zie onder meer punt 125 PA/2-MD) – zoveel mogelijk te beperken (punt 284 en 369 MvG/2) en heeft zij aan deze verplichting niet voldaan. Aan hun vorderingen uit hoofde van Reactie hebben MD c.s. de volgende concrete feitelijke stellingen – hierna: de Stellingen I t/m IV – ten grondslag gelegd (zie in het algemeen ook punt 370 MvG/2):
flow restriction system(zie ook punten 358-366 MvG/2 en de punten 77 en 78 PA/2-MD);
Leak Detection System(LDS) moeten installeren waardoor verificatie van de melding niet meer nodig was (zie ook punt 290 CvR, punt 63 PA/1-MD, punten 312, 335 en 336 en punt 76 PA/2-MD);
tort of negligence(schending van een
duty of care) en de
statutory negligencevan artikel 11(5)(b) OPA. Het hof zal de Stellingen I t/m IV beoordelen vanuit het gezichtspunt van de
tort of negligencedie meer omvattend is dan de
statutory negligencevan artikel 11(5)(b) OPA en op het overlappende gebied niet tot andere resultaten zal leiden. Uit het onder 3.15 en 3.19 overwogene volgt dat hierbij de bewijslast – en daarmee de stelplicht – op MD c.s. rust.
Oil Spill Contingency Planop te stellen. Die verplichtingen hebben betrekking op maatregelen die Shell volgens MD c.s. in het algemeen bij voorbaat moet nemen om ervoor te zorgen dat zij bij een lekkage snel in en adequaat kan reageren. Behalve voor zover zij tevens onder de in rov. 6.3 genoemde maatregelen vallen, is echter niet in te zien dat het gestelde niet treffen van deze maatregelen bij dit specifieke lekkagegeval negatieve consequenties heeft gehad. Reeds omdat daarom niet aan de in rov. 3.19 genoemde voorwaarde (c) is voldaan, kan op die grond niet een
tort of negligenceworden aangenomen.
duty of carewordt aangerekend. Daarvoor zijn de redenen voor toegangsweigering te diffuus en te weinig direct op Shell terug te voeren. Er zit steeds een keuzemoment van de toegangsweigeraar(s) tussen (vgl. punt 628 MvA/MvG-inc/2). Dat Shell niet kan worden tegengeworpen dat zij de door de toegangsweigering verhinderde handelingen niet heeft kunnen uitvoeren, neemt overigens niet weg dat haar onder omstandigheden wel kan worden tegengeworpen dat zij niet of onvoldoende op de toegangsweigering heeft gepreludeerd en/of (vervolgens) te weinig heeft gedaan om die toegangsweigering te omzeilen of opgeheven te krijgen.
depressuredwas nu dit argument door Shell overtuigend is bestreden met de tegenwerping dat het enige tijd duurt voordat de druk is afgebouwd. De opmerking van MD c.s. onder 352 MvG/2, dat over de gang van zaken na de lekkage uitsluitend duidelijkheid kan worden verkregen door het horen van getuigen, kan niet worden gezien als een bewijsaanbod. Daarenboven is die opmerking niet toegespitst op hun voormelde stelling en argument, zodat het in ieder geval geen voldoende gespecificeerd aanbod oplevert. Het moet er bij deze stand van zaken met Shell voor worden gehouden dat al op 11 oktober 2004 de olietoevoer daadwerkelijk is stilgelegd. Ook voor zover Stelling I van MD c.s. inhoudt dat SPDC een beter
flow restriction systemhad moeten toepassen omdat – ondanks het stilleggen van de olietoevoer op 11 oktober 2004 – op 13 oktober 2004 nog steeds olie uit het lek kwam (punt 361 MvG/2) en de oliestroom dus kennelijk niet effectief was afgesloten (zie de punten 362-364 MvG/2), kan zij niet slagen. MD c.s. hebben immers niet toegelicht, laat staan bewezen, op welke wijze zou kunnen worden bewerkstelligd dat de na de afsluiting op 11 oktober 2004 nog resterende druk sneller werd afgebouwd.
operator shall take prompt (…) steps to contain (…) the spill’. Deze aanbeveling, waarin de opvatting van de betrokken kringen doorklinkt, is dusdanig concreet kan zij kan dienen ter invulling van een
duty of care(zie voorts rov. 7.8 hierna). Dit geldt ook voor artikel 25 van de
Petroleum (Drilling and Production) Regulations, waarin een vergelijkbare verplichting voor de operator is opgenomen (zie punt 296 MvG/2). Gezien ook het onder 6.7 overwogene kon onder de vermelde omstandigheden – en uitgaande van de gerechtvaardigdheid van SPDC’s verificatiewens – in redelijkheid van SPDC worden gevergd dat zij meteen na ontvangst van de melding een helikopter naar de gemelde plaats van lekkage zou sturen ter verificatie van de melding en aldus de door de toegangsweigering veroorzaakte blokkade voor verificatie ‘over de grond’ te omzeilen. Zou zij dat gedaan hebben, dan zou de lekkage, waar de olie met grote kracht uitspoot, kort na de melding zijn bevestigd. Bij deze stand van zaken is het
fair, just and reasonableom aan te nemen dat op SPDC een
duty of care rustte om kort na de melding, nog op 10 oktober 2004, de olietoevoer stil te leggen, in aanmerking ook nemend dat ten opzichte van de personen die in nabijheid van de lekkages wonen en werken (Barizaa Dooh en de overige omwonenden) aan de
proximity-eis is voldaan en (aanzienlijke) schade voor deze personen bij het niet binnen korte termijn stilleggen van de olietoevoer zonder meer voorzienbaar was. De drie factoren van de
Caparo-test voor het bestaan van een
duty of carezijn dus vervuld. Deze
duty of careis door SPDC geschonden en als gevolg daarvan is schade opgetreden. SDPC heeft, zo moet worden geconcludeerd, een
tort of negligencegepleegd door niet al op 10 oktober 2004 maar pas op 11 oktober 2004 de olietoevoer af te sluiten. Stelling I treft (alleen) in zoverre doel.
in real time– binnen ‘
minutes to hours’ – een lek kan worden gedetecteerd. Hierbij is te denken aan een drukmeetsysteem waarbij sensoren worden aangebracht op verschillende punten op de pijpleiding, en waarbij door middel van een datasysteem de druk wordt gemeten en de meetresultaten naar een controlecentrum worden gezonden waar deze ten minste elk uur worden gemonitord (punt 335 MvG/2). Met een LDS had hetzelfde kunnen worden bereikt als met de helikopterinspectie die SPDC op 10 oktober 2004 had moeten uitvoeren maar niet heeft uitgevoerd, namelijk dat kort na de lekkage op 10 oktober 2004 de lekkage had kunnen worden bevestigd en meteen daaropvolgend de olietoevoer had kunnen worden afgesloten. Zo bezien gaat Stelling II op in Stelling I en mist zij zelfstandige betekenis.
torts of nuisance en trespass to chattelMD c.s. niet verder kunnen helpen omdat het in die stellingen aan SPDC verweten handelen/nalaten – gezien het onder 6.13 en 6.14 overwogene – niet als onredelijk respectievelijk
negligentkan worden bestempeld. In verband met stelling IV kan de risicoaansprakelijkheids-rule van
Rylands v FletchterMD c.s. evenmin baten nu weliswaar zou kunnen worden gezegd dat de olie die ten gevolge van de lekkage op de
right of wayvan SPDC is terechtgekomen, vervolgens door het niet onmiddellijk indammen daarvan vanaf die right of way is ontsnapt naar het naastgelegen terrein, maar niet kan worden gezegd dat SPDC die gelekte olie
for his own purposesop de
right of wayheeft gebracht, zodat aan deze toepassingsvoorwaarde van die
rule(zie rov. 3.22) niet is voldaan.
Oil Spill Contingency Plan, en richt zich alleen tegen SPDC als de operator die zo’n plan dient te implementeren. Volgens Shell is aan deze verplichting voldaan (onder meer punten 30 en 134 PE-S) en MD c.s. hebben niet bewezen dat dit niet het geval is. Het tweede onderdeel richt zich tegen SPDC en de Shell-moedervennootschappen en houdt in dat zij ervoor moeten zorgen dat is voldaan aan alle voorwaarden voor een ‘tijdige en adequate reactie’ voor het geval zich opnieuw een olielekkage nabij Goi voordoet.
fiber-optic sensingtechnologie waarmee lekkages en sabotagepogingen vroegtijdig en op afstand worden gedetecteerd. In punt 159 van de MvG/2 van 12 maart 2019 hebben zij opgemerkt dat de leiding inmiddels is vervangen, waarbij zij niet hebben aangegeven dat die detectietechnologie er niet is gekomen. In de visie van MD c.s. is er dus kennelijk inmiddels sprake van een voorziening waarmee een ‘tijdige en adequate reactie’ in geval van een nieuwe lekkage voldoende is verzekerd. Voor een bevel overeenkomstig het tweede onderdeel is daarom geen plaats, noch aan SPDC noch aan de moeders. Vordering VII zal worden afgewezen.
7.De vorderingen uit hoofde van Sanering
duty of carerust(te) om de door olielekkage van 10 oktober 2004 verontreinigde grond en waterbronnen adequaat te saneren, dat zij de sanering niet deugdelijk heeft uitgevoerd (punt 413 MvG/2), waardoor zij die
duty of careheeft geschonden en derhalve een
tort of negligenceheeft gepleegd (zie onder meer de punten 316-372 en 424-428 CvR en de punten 382 en 498 MvG/2). De vorderingen I en III.a-a strekken tot vaststelling in rechte hiervan, als ingang respectievelijk opmaat voor schadevergoeding wegens die ondeugdelijke sanering. Met de vorderingen IV en V is beoogd dat de grond en de waterbronnen alsnog deugdelijk worden gesaneerd/gezuiverd; ook de na de sanering nog resterende verontreiniging moet worden opgeruimd.
restitutio in integrumgeldt, dan dringt de gedachte zich op dat mogelijkerwijs reeds uit hoofde van de schadevergoeding die verschuldigd is op grond van de toewijzing van vordering I, en wellicht ook vordering III.a-a, wegens Ontstaan, een volledige sanering van de door de lekkage veroorzaakte vervuiling moet plaatsvinden, althans een bedrag moet worden uitgekeerd waarmee deze volledige sanering kan worden bereikt. Eenzelfde gedachte zou kunnen rijzen naar aanleiding van de toewijzing van de vorderingen I en III.a-a uit hoofde van Reactie/het te laat stilleggen van de olietoevoer. Hiermee zou dan tegelijkertijd de – in punt 114 PE-MD door hen zelf ook aan de orde gestelde – vraag rijzen welk belang MD c.s. nog hebben bij de beoordeling van de onder 8.1 genoemde, op schending van een
duty of caregebaseerde vorderingen uit hoofde van Sanering. Of het Nigeriaanse schadevergoedingsrecht inderdaad uitgaat van
restitutio in integrum, wat daar de consequenties daarvan voor deze zaak zouden zijn en of de zojuist geformuleerde gedachten juist zijn, dient echter in de schadestaatprocedure te worden uitgemaakt, zodat nu nog niet kan worden gezegd dat het belang van MD c.s. bij de beoordeling van de vorderingen uit hoofde van Sanering door de toewijzing van de vorderingen I en III.a uit hoofde van Ontstaan en Reactie is weggevallen. In dit verband kan ook nog relevant zijn dat de vorderingen I en III.a-a uit hoofde van Sanering zijn gebaseerd op de common law, terwijl de vorderingen I en III.a-a uit hoofde van Ontstaan zijn toegewezen op grond van de OPA (vgl. ook rov. 6.17). Laatstgenoemde vorderingen zijn bovendien tegen de Shell-moeder(s) niet toewijsbaar geoordeeld, zodat de vorderingen uit hoofde van Sanering tegen de moeder(s) door de hier besproken kwesties niet (rechtstreeks) worden geraakt.
tort of negligenceis gepleegd, daarvan de stelplicht en bewijslast draagt (zie rov. 3.15 en 3.19). Met de in dit verband door MD c.s. nog opgeworpen stelling, dat SPDC de enige is die over de informatie aangaande de deugdelijkheid van de sanering beschikt, zien zij over het hoofd dat zij zelf ter plekke metingen hebben kunnen verrichten; medewerkers van MD hebben in verband met deze zaak meerdere malen Nigeria bezocht (zie productie M.12). Voor zover MD c.s. met die stelling bedoelen dat SPDC als enige beschikt over informatie over de wijze waarop de saneringswerkzaamheden zijn uitgevoerd, ontbreekt daaraan relevantie gezien hetgeen onder 7.25 is te overwegen. Genoemde stelling kan dus niet – zoals MD c.s. lijken te willen betogen – een omkering van de bewijslast rechtvaardigen. Evenmin kan, om de zojuist genoemde redenen, die stelling met zich brengen dat op Shell een verzwaarde motiveringsplicht rust.
Oil Spill Contingency Plan, zie bij 2.0 op p. 145 – is onder meer het volgende vermeld (p. 148, 150 en 152):
management and remediation of contaminated land’. Bij 8.0 daarvan, op p. 278 staat vermeld: ‘
Intervention and Target Values’. Daaronder is onder meer het volgende opgenomen (op p. 278 en 279):
soil/sediment’ de interventiewaarde voor verontreiniging door ‘
mineral oil’ (kortweg: olie) bepaald op 5.000 mg/kg en de targetwaarde op 50 mg/kg. Voor ‘
groundwater’ zijn deze waarden gesteld op achtereenvolgens 600 en 50 µg/l.
duty of care, afhankelijk van de aard en inhoud daarvan; sommige aanbevelingen lenen zich voor concretisering van een
duty of care, en andere niet. Zo is de aanbeveling in Part VIII B 4.1, dat de operator, ook als hij niet verantwoordelijk is voor het ontstaan van het lek, ‘
shall take prompt (…) steps to contain, remove and dispose of the spill’ dusdanig concreet dat zij kan dienen ter inkleuring van een
duty of care, maar is de in dezelfde zin neergelegde aanbeveling dat hij ‘
shall take adequate steps (…)’ daarvoor te vaag. Wat
adequateis, is immers op zichzelf niet duidelijk, anders dan het woord ‘
prompt’, dat aangeeft dat direct, zonder talmen, (de eerste) stappen moet worden gezet om de gelekte olie in te dammen en te verwijderen. Artikel 2.11.3 van Part VIII B dat in haar aanhef spreekt over ‘
attempt to achieve’ is naar haar aard niet geschikt als fundament voor een afdwingbare civielrechtelijke verplichting.
duty of carevan SPDC worden aangenomen.
mineral oils(
Total Petroleum Hydrocarbon, afgekort TPH) en
metals– onder de interventiewaarde(n) blijven. De doelstelling om de grond terug te brengen in de oude staat en de vastgestelde streefwaarde houden een inspanningsverplichting in voor de operator om de sanering zo in te richten dat de streefwaarden zoveel mogelijk worden bereikt (punten 387-389 MvG/2). MD c.s. benadrukken dat de interventiewaarden niet het saneringsdoel zijn en dat het criterium van de EGASPIN brengt met zich dat de grond zoveel mogelijk wordt teruggebracht in de oude staat en dat bij gevoelige gebieden, zoals
mangrove areas, de vervuiling volledig wordt verwijderd, aldus MD c.s. in de punten 391 en 433 MvG/2.
monitoring’ en uit de laatste drie alinea’s van p. 13 dat met de voorwaarde bij 5.2 wordt gedoeld op de situatie dat er mogelijkerwijs nog een restverontreiniging boven de interventiewaarde is: als die mogelijkheid niet is uitgesloten, dan is geen blijk gegeven van de afwezigheid van de noodzaak tot monitoring. In dit licht kunnen de geciteerde passages uit het Edelman-rapport moeilijk anders worden verstaan, dan dat het saneringsdoel is bereikt wanneer de interventiewaarden niet worden overschreden. In de punten 50-52 PA/2-S heeft Shell hier terecht op gewezen.
United Nations Environment Programme(UNEP) uit juli 2011 overgelegd. Op p. 4 is een staafdiagram met ‘
soil samples’ afgebeeld waarin is te zien dat alleen monster 23 boven de ‘
EGASPIN intervention value’ van 5000 TPH uitkomt, en een aantal andere monsters een waarde hebben tussen de 50 en 5000 TPH. Daaronder, op dezelfde pagina, staat een grafiek over de ‘
soil samples depth’, waarin alleen bij sample 23 staat: ‘
Exceeding EGASPIN’, en bij alle andere samples: ‘
Not exceeding EGASPIN’. Dit duidt er op dat (ook) het UNEP er van uitgaat dat pas bij overschrijding van de interventiewaarden de EGASPIN-norm wordt overschreden.
International Union for Conservation of Nature(IUCN) uit juli 2013 is opgemerkt dat ‘
the current intervention levels (…) are inadequate’ (p. 41) kan – anders dan MD c.s. menen (punt 439 MvG/2) – geen gewicht van betekenis in de schaal leggen. Die opmerking maakt deel uit van ‘
recommendations’ voor de toekomst (zie het opschrift bij 4.2 op p. 41 en punt 441 MvG/2) en bevestigt in wezen de gelding van de ‘
current intervention levels’. De aanbeveling van IUCN is door Edelman in zijn rapport uit 2020 ook niet gevolgd.
duty of carevan de operator. Datzelfde kan niet worden gezegd voor de in artikel 2.11.1 van Part VIII B van EGASPIN neergelegde algemene verplichting van de operator ‘
to restore as much as possible the original state of any impacted environment’. Deze omschrijving is daarvoor te vaag – wat betekent ‘
as much as possible’ precies? – hetgeen nog wordt onderstreept doordat in dat artikel wordt verwezen naar ‘
part VIII F’ voor de uitwerking van die algemene verplichting. En die uitwerking in Part VIII F houdt, naar zojuist is vastgesteld, in dat naar de interventiewaarden moet worden gekeken.
duty of carevan SPDC worden aangenomen om tot onder de interventiewaarden te saneren. Gezien het onder 7.15 t/m 7.18 en 7.19, tweede en derde volzin overwogene kan echter niet worden aangenomen dat op haar een sanerings-
duty of carerust die méér inhoudt dan dat dit resultaat wordt bereikt.
mineral oil’) van 5000 mg/kg of meer is aangetroffen.
uit rapport [17]’ blijkt dat er nog een hoog gehalte aan lood en kwik is, waarbij wordt opgemerkt dat rapport [17] blijkens hoofdstuk 8 van een eerder, als productie Q.30 overgelegd rapport van Edelman, over Ikot Ada Udo gaat. Dat na de Goi-sanering nog zware metalen in de grond aanwezig waren, kan bij deze stand van zaken niet worden aangenomen.
duty of careom tot onder de interventiewaarden te saneren, is, zo volgt uit het voorgaande, niet geschonden. Omdat die
duty of careniet vergt dat bij een sanering alle gelekte olie wordt verwijderd, maar alleen dat tot onder de interventiewaarde wordt gereinigd, kunnen ook na een sanering die in overeenstemming met die
duty of careis verricht, nog olieresten aanwezig zijn.
duty of care. Het beroep op ‘ecologische stress’ kan hierom evenmin doel treffen.
duty of carevan SDPDC uit een resultaatsverplichting (met betrekking tot de interventiewaarden) waaraan zij heeft voldaan. Aangezien het vereiste resultaat van de sanering is bereikt, is niet meer van belang hoe de sanering precies tot stand is gebracht en of deze op een andere en wellicht in het algemeen ‘betere’ wijze had moeten worden ingericht en uitgevoerd. De stellingen van MD c.s. (onder meer punten 377 en 496 MvG/2) dat door SPDC, gelet ook op daartoe strekkende aanbevelingen uit EGASPIN:
duty of careoplevert wanneer het eindresultaat beantwoordt aan de op de operator rustende
duty of care. Het hof wijst er nog op dat MD c.s. in punt 354 CvR zelf ook van het primaat van eindresultaat uitgaan, maar dan toegepast in een omgekeerde situatie: ‘
[m]aar ook als RENA wel een internationaal geaccepteerde methode zou zijn, dan zou Shell zich met het toepassen van die methode nog niet van haar zorgplicht hebben kunnen bevrijden, als de resultaten desalniettemin onbevredigend zijn’. Ten overvloede wordt hier nog aan toegevoegd dat de kritiek van MD c.s. op de toepassing van de RENA-methode in dit geval met name berust op de – betwiste (punt 729 MvA/2) – stelling dat, nu het enige tijd heeft geduurd voordat die methode werd ingezet, ‘aannemelijk is’/het ‘vermoedelijk’ zo is (punten 421 en 429 MvG/2), dat de olie tot onder de afgegraven 30 centimeter was weggezakt, doch dat, gezien het gebruik door MD c.s. van de woorden ‘aannemelijk’ en ‘vermoedelijk’, niet concreet is gesteld, laat staan bewezen, dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd. In ieder geval is niet aangetoond dat daarbij de maatgevende interventiewaarden zijn overschreden.
duty of carekan worden betiteld. De enige additionele schade die MD c.s. hebben opgevoerd, houdt verband met het bij de sanering gebruikte middel ‘Oclansorb’, dat is een poedervormig materiaal dat over een olielaag kan worden uitgestrooid en de olie absorbeert, waarna het moet worden opgeveegd. Volgens MD c.s. is dit verwijderen niet gebeurd en is daardoor schade aan het milieu toegebracht (punt 480 MvG/2). Tegenover het verweer van Shell, dat is wel gebeurd (punt 730 MvA/2), hebben MD c.s. geen (getuigen)bewijsaanbod gedaan, zodat hun versie onbewezen is gebleven en niet kan afdoen aan het in rov. 7.25 gegeven oordeel.
duty of careheeft geschonden/een
tort of negligenceheeft gepleegd.
has a negative impact’, maar niet hoe groot deze impact is. Het rapport bevat in de volgende passages (verdere) aanwijzingen dat de betekenis van die impact op specifiek oppervlaktewater en vis moet worden gerelativeerd:
(…) There are indications there has been a significant decrease in the hydrocarbon concentration since the spill occurred. This decrease may have been fastened by the relatively dynamic nature of the water system in the area(p. 35);
Previous studies have shown that oil trapped in soils and sediments persists much longer and is likely to cause more environmental problems than oil in water.(p. 35);
(…) there is evidence of recruitment of juvenile mudskippers (een amfibische vis, hof
) in the impacted area.(p. 35).
Adult fish are able to avoid oil-tainted water masses, because they can perceive the presence of oil in very low concentrations. In the event of an oil spill, fish may be exposed to concentrations of oil in water that may be too low to cause death (…)(p. 36).
verminderd leven in (…) de vijvers (is)’. In dit licht van dit een en ander mist de stelling van MD c.s. (in de punten 413, 416, 495 MvG/2) dat de vijvers na de onderhavige sanering nog zo ernstig waren vervuild dat daarin geen vis meer kon leven of gekweekt kon worden, een toereikende onderbouwing. Voor deze betwiste stelling – waarvoor het Bryjark-rapport reeds om de zojuist genoemde redenen geen bewijs verschaft en waarvoor ook elders in het dossier geen concreet bewijs is te vinden – is geen gespecificeerd aanbod tot getuigenbewijs gedaan, zodat zij in ieder geval onbewezen is gebleven. Het enkele feit dat er na de sanering nog een concentratie TPH in de oppervlaktewater aanwezig was die een negatieve impact op het milieu heeft, maar waarvan de grootte onbekend is – en die dus ook (uiterst) gering kan zijn – kan niet de gevolgtrekking rechtvaardigen dat SPDC bij de sanering van het oppervlaktewateren een
duty of careheeft geschonden.
in fine). Bewijs hiervoor is ook niet geleverd of aangeboden. MD c.s. hebben weliswaar aangevoerd dat in het in rov. 7.16 genoemde UNEP-rapport voor het gebied Mogho bij Goi een overschrijding van de interventiewaarde in het grondwater is gerapporteerd (punt 483 MvG/2), maar tegenover het verweer van Shell in punt 732 MvA/2 dat het hier gaat om een resultaat van een onderzoek naar een lekkage die in 2010 op een andere plaats in de omgeving van Goi heeft plaatsgevonden, hebben MD c.s. niet bewezen of te bewijzen aangeboden dat de UNEP-bevinding is gedaan op het gebied dat als gevolg van de lekkage uit 2004 vervuild is geraakt en het gevolg is van die lekkage. Wat het grondwater betreft, is derhalve evenmin een schending van een
duty of carevan SPDC in verband met de sanering van de 2004-lekkage vast te stellen.
duty of carebij de door SPDC uitgevoerde sanering niet is komen vast te staan, zijn de Saneringsvorderingen niet toewijsbaar, ook niet voor zover zij gericht zijn tegen de Shell-moeder(s) en evenmin voor zij betrekking hebben op de toekomst. De sanerings-
duty of carevan SPDC, die los staat van de vraag of de lekkage wel aan haar is te wijten, gaat immers niet zo ver dat zij alle vervuiling moet opruimen. De restvervuiling die er nog is, levert dus geen onrechtmatige toestand op. Het hof tekent hierbij, refererend aan rov. 7.2, nog aan dat een gehoudenheid van SPDC om volledig te saneren mogelijkerwijs wel kan voorvloeien uit de schadevergoedingsverplichting die SPDC uit hoofde van het ontstaan van de schade heeft (rov. 5.27), en wellicht ook (deels) uit de op haar rustende verplichting om de schade te vergoeden die het gevolg is van het te laat stilleggen van de olietoevoer (rov. 6.16).
rulevan
Rylands v Fletcher(punt 807 MvG/2). Die
ruleis volgens hen van toepassing nu de afgegraven vervuilde grond is gelegd op schone grond die door uit de vervuilde grond ontsnapte olie zelf ook vervuild is geraakt. Niet valt echter in te zien dat – zoals door Shell tot uitdrukking is gebracht in punt 745 MvA/2 – hierdoor een verontreiniging is veroorzaakt die er zonder het afgraven niet zou zijn geweest. Wanneer de vervuilde grond niet zou zijn afgegraven, dan zou daaruit ook olie zijn ontsnapt naar de onder- of naastgelegen gronden. Het beroep op de risicoaansprakelijkheid van
Rylands v Fletcherstuit dus af op het ontbreken van schade. Omdat de hier bedoelde situatie inmiddels geacht moet worden te zijn beëindigd, is ook een daarop gebaseerd bevel niet aan de orde.
8.De vorderingen II en III.b: het grondrecht op schoon leefmilieu
African Charter on Human and Peoples’s rights. MD c.s. hebben aan hun beroep hierop ten grondslag gelegd dat hun leefomgeving ‘ernstig’ is vervuild (punt 737 MvG/2). Het hof zal zich aansluiten bij dit gemeenschappelijk uitgangspunt, dat strookt met de algemene opvatting over de drempel die moet worden aangelegd om van inbreuk op grondrechten ter bescherming van het milieu te kunnen spreken, zie bijvoorbeeld EHRM 9 december 1994, A303-C,
NJ1996, 506 (
López Ostra/Spanje), waarin de eis van
severe environmental pollutionwordt gesteld.
Concentrations in excess of the intervention values correspond to serious contamination’)wordt bevestigd dat (pas) bij overschrijding van de interventiewaarde de vervuiling als ernstig wordt aangemerkt. In verband met Sanering kan derhalve evenmin een inbreuk op het grondrecht op schoon leefmilieu worden aangenomen.